Waar komt een schrijver vandaan, waar wil hij naar toe? In Familieportret (1996) gaat Atte Jongstra essayistisch op zoek naar zijn wortels.
‘Hij is een schrijver die vanuit de boekenkast opereert,’ schrijft Arjan Peters in het begeleidend essay bij de prijs. ‘In zijn bibliotheek, niet in zijn leven, ligt de bron van zijn schrijverschap. Door andere rare boeken geïnspireerd, is hij de zijne gaan schrijven.’ Jongstra heeft een voorkeur voor ‘opengewerkt proza, waarin schrijvers naast het lopende verhaal veel vertellen over het vertellen (het schrijven) zelf’, zoals hij in zijn inleiding schrijft. De schrijvers die hij bewondert zijn schrijvers die het toeval in hun werk incorporeren, zoals Laurence Sterne, Willem Brakman, Multatuli, Montaigne en Gogol, zijn ‘voorvaderen’. Atte Jongstra is een ‘gedreven en humoristische bespreker van het werk van humoristische schrijvers’, aldus Peters, en Familiepunt vormt een scharnierpunt in zijn oeuvre: het legt zijn bronnen bloot ‘en warmt de lezer op deze bronnen zelf ter hand te nemen’. Hierna was het uit met de plaatjes, de noten, ‘de wemeling van namen en boektitels’; in zijn eerstvolgende roman, Disgenoten, die in de zomer van 1998 verscheen, ‘presenteert hij zijn geloofsbrieven (…) onverwacht ingetoomd en in bijpassend strakke stijl’.