Hans Andreus ‘mag als weinige anderen van zijn generatie een experimenteel dichter genoemd worden: zo veelzijdig is de benadering van zijn thematiek en zo vol afwisseling is zijn vormgeving daarvan’, aldus de jury. ‘Men kan Andreus de dichter noemen van licht en liefde, maar even typerend voor zijn dichterschap is de variatie waarin deze sleutelbegrippen in zijn poëzie optreden. Hij heeft de essentie ervan speels proberen te vangen – bijvoorbeeld in zijn debuutbundel Muziek voor kijkdieren van 1951 –, hij heeft ze meditatief benaderd – in de bundel Schilderkunst van 1954 –, hij heeft gepoogd ze in de strakke vorm van een sonnet te achterhalen – in De sonnetten van de kleine waanzin bijvoorbeeld van 1957 –, hij heeft in harder en verbetener toonaarden dan in vroegere jaren in later werk getuigenis afgelegd van de onmacht om licht en liefde heelhuids op aarde te brengen.
De bundel Natuurgedichten en andere past in het kader van een experimenterend dichterschap. Zij bevat natuurpoëzie, in die ruime zin althans, dat er een aantal gedichten in staat, die gaan over wat groeit en bloeit en altijd weer doodgaat: bomen, dieren, mensen in het algemeen, en Hans Andreus in het bijzonder.’