Juryrapport Theo Thijssen-prijs 1982
Het oeuvre van Henk Barnard vertoont een voortdurende vernieuwing, zozeer zelfs dat zijn laatste werk nauwelijks meer verwant is aan zijn eerste boeken. Van een eenheid, een oeuvre met een herkenbaar eigen karakter, kan eigenlijk pas vanaf 1972 gesproken worden. Daarvoor publiceerde Barnard tussen 1959 en 1965 drie kinderboeken, die hij zelf in een interview met Peter van den Hoven ‘gedateerd’ heeft genoemd: tamelijk pretentieloze en bij herlezing ook weinig verrassende verhalen, vingeroefeningen, die zoals gezegd weinig met het latere werk te maken hebben.
Belangrijker uit deze eerste periode is zijn werk als regisseur van onder meer de 20 afleveringen van de televisieserie Ja zuster, nee zuster, geschreven door Annie M.G. Schmidt.
Vanaf 1972 is in Barnards werk sprake van een toenemend engagement. Dat begint enigszins voorzichtig met De Marokkaan en de kat van tante Da, dat behoort tot het veelbeoefende genre van het avonturenverhaal. In tegenstelling tot wat in het genre gebruikelijk is, hoeft er in dit verhaal echter geen internationale smokkelaarsbende opgerold te worden en ontbreekt ook de bijbehorende zwart-wit-tekening: kinderen gaan op zoek naar Ali Baba, de kat van tante Da, en vinden Ali Ben Quiba, een Marokkaan die illegaal naar Nederland is gekomen om hier werk te zoeken. Door deze problematiek aan te snijden èn door de humor die het verhaal daarnaast bevat, levert Barnard een bijdrage aan de vernieuwing van dit populaire genre. De afloop van het verhaal is echter traditioneel in die zin dat de problemen gemakkelijker worden opgelost dan in werkelijkheid doorgaans het geval is. Tot hetzelfde genre behoort het vervolg op dit boek, De krakers en het huis van tante Da, al is de problematiek daarin duidelijker uitgewerkt.
Sterker is het engagement in de twee volgende boeken, waarvan het ontstaan mede te danken is aan Barnards werk als eindredacteur van de actualiteitenrubriek Kenmerk. In Kon hesi baka, dat een beeld geeft van het leven in Suriname en het leven van Surinamers in Nederland, kan men niet meer spreken van een verhaal waarin een maatschappelijke problematiek aan de orde komt – die problematiek is geheel in het verhaal verwerkt en verbonden met de emoties van de verhaalpersonen. Het verhaal wint daardoor aan ernst, de informatie aan herkenbaarheid. Voor zover Barnard in dit boek te veel informatie probeert kwijt te raken, heeft hij daar in ieder geval de juiste vorm voor gevonden in de korte cursieve ‘geschiedenislessen’ die aan ieder hoofdstuk voorafgaan. Het voordeel van deze techniek is dat de lezer ze kan overslaan, of voor een andere gelegenheid bewaren, zonder dat het verhaal er minder door wordt.
Eenzelfde betrokkenheid met de Derde Wereld en in het bijzonder de strijd tegen het kolonialisme komt naar voren in Laatste nacht in Jeque, over de vrijheidsstrijd van het Frelimo in Mozambique. Dat dit boek ‘zwaarder’ is uitgevallen dan Kon hesi baka en minder identificatiemogelijkheden biedt, komt niet alleen door de keuze van het onderwerp, dat zeker niet gemakkelijk is en verder van ons afstaat, maar is ook een gevolg van de constructie van het verhaal, waarmee Barnard het zijn lezers ook niet gemakkelijk maakt.
De cursieve gedeelten tussen de hoofdstukken zijn ditmaal de meest indringende emotionele passages; in het verhaal zelf is meer achtergrondinformatie verwerkt, wat de lectuur kan bemoeilijken. Daar staat tegenover dat Barnard erin is geslaagd om het beeld van het ‘terrorisme’ van vrijheidsstrijders te nuanceren, al geeft hij van de bevrijdingsbeweging en van de toekomst van Mozambique onder het Frelimo misschien een wat al te geïdealiseerd beeld.
Ook in de bundel Hier wonen goedgeefse mensen, met verhalen die oorspronkelijk geschreven werden voor de educatieve dienst T.M. Junior van het Tropenmuseum, neemt maatschappelijke problematiek een voorname plaats in, in het titelverhaal zelfs zo sterk dat er te weinig ruimte is voor het uitwerken van alles wat aangedragen wordt. De volgende verhalen, waarin Barnard zich beperkt tot één situatie, zijn in dat opzicht veel gaver.
In alle hier genoemde boeken is Henk Barnard te herkennen als een gedreven schrijver, al geldt die gedrevenheid minder het schrijven zelf dan zijn onderwerpen. ‘Ik schrijf niet voor een vormvaste eeuwigheid’, zegt hij zelf in het al eerder geciteerde interview met Peter van den Hoven, ‘mijn boeken moeten nu functioneren, in deze tijd’. Deze inspiratie leidt tot een herkenbaar, ‘authentiek’ oeuvre, dat zeker functioneert in deze tijd. Daarbij treedt het engagement steeds duidelijker op de voorgrond, al valt in het werk ook een ontwikkeling in de verhaalvorm waar te nemen.
Het is echter vooral om de ernst en de echtheid waarmee deze auteur zijn lezers tegemoet treedt, het innerlijk gehalte en de overtuigingskracht van zijn boeken, dat een meerderheid van de jury besloten heeft Henk Barnard voor te dragen voor de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur 1982.
In de jury zaten A. Bauer-van Wechem, Karel Eykman, A.C. de Geus, F. Hertoghs, Nannie Kuiper, N. Teeuwen-Opheij en Anne de Vries (voorzitter). H.J. Kompen was ambtelijk secretaris.