Tot die productie behoorde toen Peter van Gestels Ko Kruier en zijn stadsgenoten. Op de een of andere vage manier begon er door die titel een literair belletje bij mij te rinkelen, dat ik nog niet onmiddellijk wist te duiden. Omdat er ook een eerder deel over deze Ko Kruier verschenen was, las ik dat eerst. Je hoort als jurylid nu eenmaal altijd meer te lezen van een auteur dan dat ene toevallige boek. De eerste zin van dat deel, Uit het leven van Ko Kruier, luidde zo: ‘Op een kille avond in augustus, toen er een felle wind het raam van zijn kamer deed klapperen en alleen een lampje op zijn werktafel nog brandde, besloot Ko Kruier, de veertienjarige held van ons verhaal, om aan een dagboek te beginnen.’
Over literaire belletjes gesproken! Beginregels waarin onmiskenbaar de openingszin van Gerard Reves De avonden meeklinkt. Maar dit was niet de enige literaire allusie die ik bespeurde. Door de titel Uit het leven van Ko Kruier viel ineens ook de duiding van de andere titel op haar literaire plek. Immers, de titel van het eerste deel brengt een andere literaire held (dan Frits van Egters) in herinnering: Dik Trom. De verwijzing naar C.Joh. Kieviets klassieke jongensboek kon niet zonder opzet gebeurd zijn en moest gevolgen hebben voor het tweede deel. Ook met de titel van het tweede deel, Ko Kruier en zijn stadsgenoten, alludeert Van Gestel op de Dik Trom-boeken van Kieviet. Hoe heten die? Uit het leven van Dik Trom en Dik Trom en zijn dorpsgenoten. Zo verwees deze net door mij ontdekte auteur in een en hetzelfde jeugdboek naar een beroemde jeugdliteraire held en naar de bekendste adolescent uit de naoorlogse Nederlandse volwassenenliteratuur. Voor een beroepsgedeformeerde neerlandicus als ik, die altijd maar op zoek is naar literaire allusies, moest dit wel een auteur zijn met wie hij verder wilde. En dit waren alleen nog maar de titels en de beginzin. Brachten de boeken wat ze beloofden?
Ja, en meer dan dat. Het bleken de geestigste boeken te zijn die ik in tijden gelezen had. De kenschets van Ko Kruier door zijn wiskundeleraar Hitsuiker levert direct al een treffend beeld van ‘onze held’ op (en wellicht ook van Van Gestel zelf, wie zal het zeggen): ‘Je bent een eigenaardig exemplaar van de menselijke soort, Kruier. Je ziet er bedrieglijk gewoon uit. En altijd maar verbaasd kijken, terwijl het enige dat je echt zou moeten verbazen, niet te zien is voor je: jezelf, Ko Kruier. Je denkt te veel in omwegen. Op die manier is het een veel te lange reis naar de oplossing van een of ander eenvoudig vraagstukje. Maar kop op, Kruier, de zon schijnt ook voor gekken en dwazen.’
Dit citaat is afkomstig uit het dagboek van Ko Kruier, en zo vallen de beide delen ook tegelijkertijd te lezen als ‘a portrait of the artist as a young man’. En schrijven kan Ko Kruier, vooral als het om verliefdheden gaat. Ook al wordt hij afgewezen, toch leidt dat – misschien wel juist daarom – tot fraaie, ironisch getoonzette, poëtische epistels als deze: ‘Lieve Jook, het regent nu al drie dagen onafgebroken in m’n kop, en niet een sloom motregentje, nee, zo’n stevige bui met af en toe een vleugje hagel – ook soms een ferme windvlaag die alles omver dreigt te blazen. In jouw hoofd regent het vast niet, nee, daar schijnt natuurlijk net zo’n mooi zonnetje als buiten. Wanneer ik aan je denk, krijg ik steeds een zetje van je, nou ja, da’s beter dan niks – er zijn vast een heleboel jongens die zelfs geen zetje van je krijgen. Soms val ik om, soms niet – nu ik je dit schrijf, krijg ik ook een zetje van je, maar ik val niet om.’
En hoewel minder expliciet dan in de titels en beginzin roepen de boeken, zo stelt Joke Linders (1) in een mooi essay terecht vast, reminiscenties op aan tal van literaire vrienden: ‘Aan Kees de jongen die in twee werelden leeft; aan Woutertje Pieterse die zichzelf een beter dichter waant, meer de veroveraar dan hij in werkelijkheid is. Hij heeft ook iets van Nescio’s Dichtertje.’
Later, in Lieve Claire, komen we ook daadwerkelijk zo’n ‘dichtertje’ tegen. De hoofdfiguur Bo denkt ‘alleen in mijn kwatrijntjes kan ik wonen’, wanneer Tante Door, voor wie hij diepere gevoelens koestert, zich laat inpakken door een dorpsjongen en hem negeert. Überhaupt doet Van Gestels taalgebruik niet alleen hier, maar ook elders aan Nescio denken, met woorden als ‘geraaien’ in plaats van ‘geraden’, ‘ie’ in plaats van ‘hij’, ‘da’s’ en niet ‘dat is’, ‘es’ in plaats van ‘eens’ en altijd ‘niks’ en nooit ‘niets’. Voor Van Gestel was ik gewonnen.
Vanaf dat moment rende ik bij wijze van spreken elke keer wanneer er een nieuw boek van hem zat aan te komen naar mijn boekhandel met de vraag: ‘Is de nieuwe Van Gestel al binnen?’ En eigenlijk ben ik nooit teleurgesteld (nou vooruit, één keer dan, maar daar hebben we het vandaag niet over). Steeds weer wist hij mij te verrassen en tegelijkertijd te bevestigen in mijn verwachtingen ten aanzien van zijn hoofdfiguren, die op hun eigen typisch Van Gesteliaanse wijze hun omgeving wisten te provoceren, en misschien ook wel zichzelf. In Boze Soe bijvoorbeeld is het provoceren bijna een tweede natuur geworden. De hoofdfiguur houdt ervan de gesprekken een andere richting op te sturen, of door bijdehante antwoorden het gesprek te verstoren. In elk geval dient er verwarring gezaaid te worden. Men luistere naar deze amusante dialoog op school (Van Gestel is de meester van de dialoog, zijn dramaturgische opleiding en televisiewerkzaamheden zijn niet onopgemerkt aan hem voorbijgegaan, zou je kunnen zeggen): ‘“Waarom heb je me niet verteld dat Carolien maar één nier heeft?” vroeg hij bars. “Volgens haar mankeert er niks aan d’r nieren.” “Je moet met een meisje niet over haar nieren praten,” zei ik. “Da’s niet romantisch, je moet het over haar ogen hebben of over het grappige kuiltje in haar wang, weet je dat dan niet?” “Flauwekul. Waarom vertel je zoiets?” “Ik wilde je alleen maar effe duidelijk maken dat Cor heel bijzonder is als ze in het volle licht staat, ja? Nou dan viel je toch zeker op dat ze een bijna doorschijnend huidje heeft – als van een Chinees prinsesje, ja, ik overdrijf nauwelijks.” Ik kreeg tranen in mijn ogen. Nooit had ik gedacht dat ik zo mooi over Cor dacht. “Wat heeft dat allemaal met één nier te maken?”’
Deze Soe, een puber van het zuiverste water, weigert ook om ouder te worden, omdat ze gruwelt van volwassenen. Volwassen worden, ze moet er werkelijk niet aan denken: ‘Ik vertik het in ieder geval om al te groot te worden, ik wil van achteren geen dikke kont hebben omdat ik te veel snoep van de kaasfondue die ik na mijn werk zo ontzettend lekker klaar kan maken. En ik wil er zeker niet netjes voor zorgen dat ik precies op elf september in het jaar tweeduizend zoveel een zoontje krijg dat al een naam heeft en een dagverblijf waar hij naartoe moet.’
In het werk van Van Gestel ben ik ook later geen enkele hoofdfiguur tegengekomen wiens ultieme wensdroom het is om een burgerlijk bestaan te leiden dat zich langs keurig gebaande paden zal voltrekken.
De meest onnozele provocateur (al mag het rommelkatje Stientje uit Slapen en schooieren er ook zijn) is Mariken uit het gelijknamige boek, waarin immers ook deze uitspraak van een priester voorkomt: ‘Zalig zijn de onnozelen van geest.’ Zij is ver van de bewoonde wereld in het zogenaamde Waanwoud opgevoed door een wat vreemde ziener, die is getooid met de aan Mulisch herinnerende naam Archibald, en die waarschijnlijk ook de schrijver is van De mensheid is een klucht, al doet hij het voorkomen dat een dwaze monnik daarvan de geestelijke vader is. Van naïeve vragen stellen heeft zij om zo te zeggen een sport gemaakt. Zij plaatst haar omgeving voortdurend voor raadsels, al is ze zichzelf geen moment bewust van haar naïviteit en onwetendheid. Heel mooi en illustratief vond ik dit gesprekje met een priester over het beeld van Maria met het Kind. Mariken vraagt: ‘Waarom is dat kind geen meisje?’ En: ‘’t Is een erg dik kind, vind je niet?’ Als de priester haar vervolgens uitlegt dat het kind de zoon van God is, vraagt zij: ‘Hebben Maria en God elkaar gekust?’ Haar vriendje Rattejan weet haar in dit opzicht treffend te typeren: ‘Jij bent slim en dom, hè?’ Toch ontbreekt na een langer verblijf in de echte mensenwereld op een gegeven ogenblik het inzicht niet: ‘De wereld was dieper dan ze ooit had gedacht. En zijzelf was kleiner dan ze ooit had geweten.’ Om de laureaat te plezieren – want daar zijn we hier vanmiddag toch voor – zal ik verder geen aandacht meer besteden aan een romanpersonage dat hij tegenover mij eens beschreef als ‘die verrekte ondermaatse middeleeuwse wees’. Aan zelfspot en relativering van zijn eigen literaire geesteskinderen ontbreekt het deze auteur in elk geval niet!
De meest ontroerende provocateur is ongetwijfeld Thomas Vrij uit het nu reeds klassieke jeugdboek Winterijs (van mij had dit boek de Griffel der Griffels mogen krijgen). Een verhaal dat ontstaan is ‘in het oude hoofd vol herinneringen van iemand boven de zestig, waaraan geen jongetje van tien te pas is gekomen’ (2). Die ontroering begint wat mij betreft al bij de fraaie buitenkant, die reminiscenties oproept aan Jan Sluijters’ illustraties bij en de door hem verzorgde voorkant van Theo Thijssens Jongensdagen, in welk boek overigens een jongen voorkomt die Ko heet en die, omdat hij altijd boodschappen moet doen voor zijn zieke moeder, wel eens ‘de kruier’ wordt genoemd. Tja, wat is toeval in de literatuur? Ik vind Winterijs een van de aangrijpendste boeken die ik ooit gelezen heb. Weliswaar is de hoofdpersoon tien jaar, maar zoals dat hoort bij werkelijk goede jeugdboeken, is de roman voor álle leeftijden. Thomas wordt ingewijd in de ‘grote’ wereld, een wereld die hij eigenlijk niet bevatten kan en toch bevat, maar op zíjn manier. Als geen ander is Thomas een typisch Van Gestel-personage: geestig, ad rem, ontroerend, en begiftigd met een groot verbaal vermogen, al hanteert hij dan de taal van de straat. Over zijn verdriet (gebrek aan aandacht van de vader, de dood van zijn moeder, buitenbeentje op school) laat hij zich zelden sentimenteel uit, maar ondertussen! Zijn provocatieve, grove taalgebruik lijkt zijn ware gevoelens te moeten verhullen. Zo denkt hij over Bet, het joodse meisje op wie hij verliefd – eigenlijk moet ik natuurlijk ‘smoor’ zeggen – is: ‘Ik kon er niets aan doen, maar als ik Bet zag, begon ik vanzelf te vloeken.’ Ook de volgende dialoog laat zien welk doel zijn taal dient: ‘“Toen ze [zijn moeder, H.B.] nog leefde – wil je daar niet over praten?” “Toen ze nog leefde, gaf ze me de hele dag op m’n sodemieter.” “Thomas, Thomas, praat nou toch wat netter.” “Nee, dat verdom ik – dan weet ik niet meer wat ik zeggen moet.”’
De beide milieus – het bohémienachtige van Thomas Vrij en het deftige, beschaafde van zijn joodse vriendje Piet Zwaan – worden schitterend getekend, zonder dat daar in expliciete zin veel woorden aan worden vuilgemaakt. Het wordt ‘getoond’, meestal via de prachtige dialogen tussen volwassene en kind (en ook tussen de kinderen onderling uiteraard, alleen: kun je de joodse kinderen nog wel met goed fatsoen ‘kind’ noemen?). Er is een soort onuitgesproken grondtoon in het boek aanwezig; je weet als lezer (zeker als volwassen lezer) wat er aan de hand is, maar Thomas weet niet, en toch op de een of andere manier ook weer (een beetje) wel, wat er speelt. Zijn ongecompliceerde vraaggedrag (‘De hele wereld is één groot complot, alle mensen hebben afgesproken dat ze me niks vertellen’) spreekt de getekende Bet, maar ook Zwaan aan. Ze lijken hem zelfs te benijden dat hij van niks weet. In elk geval is het zo dat de montere, ongecompliceerde Thomas met zijn verblijf op de Weteringschans het door de oorlog getroffen huishouden opfleurt. Wat bij mij achterblijft is het beeld van drie kinderen, door ervaringen anders dan hun leeftijdgenootjes, verbonden door een band waarin ruimte is voor intimiteit, melancholie en vrolijkheid. Kortom, een boek om nooit, maar dan ook werkelijk nooit te vergeten.
De meest tragische provocateur is Cham in Die dag aan zee. Cham, van wie we niet echt te weten komen waarom hij zich gedraagt zoals hij zich gedraagt, net zomin als we de ware loop van de gebeurtenissen met zekerheid kunnen achterhalen, al hebben we zo onze vermoedens. Dat het met Cham wel noodlottig moest aflopen, lag reeds in zijn (Bijbelse) naam opgesloten, maar wat er precies met Cham gebeurd is toen hij ging zwemmen in de zee, die zijn vriend en vijand is, blijft iets wat de lezer voor zichzelf moet uitmaken, zoals ook de achterblijvers, vooral zijn zusje Sip (wier echte naam omineus genoeg Sibylle luidt), die ons het verhaal van Cham vertelt, dat proberen. De zee, vriend en vijand tegelijk. Luister maar naar dit gesprek tussen broer en zus: ‘“Ik wil naar huis,” zei ik. “Waarom zou het strand en de zee niet je huis zijn?” zei Cham. “Je zanikt,” zei ik, en dat had ik niet van mezelf, ma zei het wanneer Cham aan het zwetsen was. Hij lette niet meer op me, liep kalm naar de zee. Niet ver van de golven bleef hij staan. Langzaam nam hij de hoge hoed af en maakte met de zee aan zijn voeten een diepe buiging. Ik was apetrots op hem. Je hoge hoed afnemen en buigen voor de zee, je moest er maar opkomen. Ik lachte en schudde als een gek – wanneer je als een gek schudt lijkt lachen op huilen.’
En even later deze uitspraak van Cham: ‘De zee is een vrouw, ze betovert je en ze slokt je op.’ Wat we zien – door de ogen van Sip – is een reconstructie van wat er voorafging aan de gebeurtenis die in de eerste zin onmiddellijk gemeld wordt: ‘Mijn broer Cham verdronk terwijl ik lag te slapen. Dat gebeurde kort voor de grote vakantie. Na weken van storm en regen was het de eerste zomerdag. Ik was twaalf, hij zeventien. Pas ’s avonds wierp de zee Cham zijn dode lichaam op het strand.’
En vervolgens krijgen we het verhaal over een vreemde familie in een dorp bij de zee. Maar toch vooral het relaas over de rebellerende en provocerende Cham, die dat al tijdens zijn lagere schooltijd thuis doet, en die zich als puber alras ontwikkelt tot een hangjongere – uit een artistiek milieu, dat wel –, reeds op zijn twaalfde begint te drinken, voortdurend spijbelt en hele nachten wegblijft. En waarom eigenlijk? Vanwege zijn vader, die een buitengewoon op zichzelf gerichte, welhaast autistische kunstenaar is. De zoon lijdt onder zijn vader en doet alles om zijn aandacht te trekken. Met rode verf wil hij zelfs help op zijn vaders doek schilderen. ‘Ik heb zielsveel een hekel aan hem,’ zegt Cham op een gegeven moment, maar de zo gewenste reactie blijft uit, met alle noodlottige gevolgen van dien. Heel mooi zijn de slotwoorden van het boek, waarin de vader eindelijk achter zijn kunstenaarsmasker vandaan komt en aan Sip vertelt hoe hij Cham aan de rand van de zee vond en probeerde te reanimeren: ‘Op het strand had Pa Cham eindelijk gekust. Ik moest er de hele tijd aan denken. Van alles maken we tenslotte een mooi verhaal.’ Dat is het verhaal dat we net hebben gelezen, en onmiddellijk opnieuw willen lezen. ‘In the end is the beginning and in the beginning is the end,’ zou je van dit verhaal kunnen zeggen.
Hoe is het eigenlijk gesteld met het uitdagende gedrag van de geestelijke vader van al deze fictieve provocateurs? Een klein voorproefje daarvan heb ik hiervoor reeds gegeven. Welnu, hij kan er zelf ook wat van. Zo herinner ik mij een bijeenkomst met mijn studenten Nederlands in het Letterkundig Museum, waar we in gesprek zouden gaan met de auteur, van wie ze het nodige van tevoren gelezen hadden én geapprecieerd. Wat zegt Van Gestel direct al aan het begin, vooral om zijn gehoor te schokken, vermoed ik zo: ‘Ik ben geen kindervriend. Ik breng ook vrijwel nooit bezoeken aan scholen, want dat vind ik een ontzettende ellende. […] Ik ben echt allergisch voor kinderen.’
Daar sta je dan met je groep studenten, die genoten hebben van Mariken, Winterijs en Een dag aan zee. En alsof dat nog niet genoeg was, doet hij vervolgens in datzelfde gesprek deze uitspraak over een van zijn geesteskinderen: ‘Maar aan dat ondermaatse middeleeuwse wicht wilde ik ook niet blijven vastzitten. Ik kreeg op den duur wat van dat kind, met haar ene gimmick: haar naïeve blik. Ach, ’t is wel een leuk meisje, hoor, maar als het mijn dochter was, had ik haar subiet in een pleeggezin ondergebracht.’
Allemaal provocatie natuurlijk, want naarmate het gesprek vorderde, kwamen de nuances. Hem gaat het niet zozeer om de kinderen, maar om het kinderboek en de uitdagingen die het genre hem als schrijver biedt. Waar heb ik het dan over? Een student van mij (3) heeft het in een scriptie over Van Gestel eens zo omschreven: ‘Wat voor deze auteur telt, is “de uitdaging van de beperking”’. Om te laten zien wat zo’n omschrijving inhoudt, kan ik Van Gestel het beste zelf aan het woord laten: ‘Voor volwassenen schrijven vind ik enerverend, dat is wel een verschil. Er is iets in de vormgeving. Voor volwassenen kies je heel duidelijk voor een meer ingewikkelde vormgeving en voor kinderen voor een eenvoudigere. Het fascinerende van het schrijven van kinder- en jeugdboeken is, dat je een bepaalde beperking hebt. Bij televisie en dergelijke heb je dat eigenlijk ook.’
En Van Gestel kan het weten, gezien zijn werkzaamheden voor dat medium; ik roep zijn bijdrage aan het prachtige Het verhaal van Kees van zijn vriend en collega Willem Wilmink in uw herinnering. Hoe meer beperkingen, hoe liever het hem eigenlijk is. Om elk misverstand te voorkomen: een dergelijke zienswijze hoeft niet automatisch consequenties te hebben voor de literaire kwaliteit, ‘want,’ zegt hij, ‘een kinderboek verschilt van een boek voor volwassenen zoals een ets van een schilderij verschilt. Het is een andere vorm, een andere techniek. Het verhaal doet er niet zoveel toe als wel de vorm. Waarom is Terug tot Ina Damman een boek voor volwassenen en niet voor kinderen? Omdat Vestdijk het in een bepaalde vorm heeft gegoten.’ Een fascinatie voor de vorm dus, die ongetwijfeld moet teruggaan op de leeservaringen uit zijn eigen jeugd, op de herinnering aan de mooiste leeftijd om te lezen, de opwindende jaren van ongevormde leeslust, toen hij alles las wat los- en vastzat, van Dik Trom tot Carmiggelt, Elsschot en Tsjechov. Speelt het kind als lezer dan helemaal geen rol in zijn denken? Natuurlijk wel. Alleen gaat het om heel speciale kinderen, die, naar ik aanneem, een grote gelijkenis zullen vertonen met Van Gestel zelf. Uit diverse columns van hem rijst een beeld op van zulke bijzondere kinderen: ‘God zij geprezen – niet alle kinderen zijn patateters. Ik ken een jongetje van acht dat met smaak gevulde olijven snoept en dan niet vergeet af en toe uit een kristallen glaasje een miniem slokje wijn te nemen. Ik denk altijd aan dit jongetje, wanneer ik weer een van mijn onbegrijpelijke boeken schrijf.’
En in een andere column, met de op het verkeerde been zettende titel ‘Alle dwergen lijken op elkaar’, zien we hem als het ware om zich heen speuren met een vragende blik: waar, o waar bevindt zich mijn lezer? ‘Wanneer ik een grote groep dwergen zie, zoek ik altijd naarstig naar de dwerg met de opgetrokken neus en het lelijke karakter en naar dat schattige dwergje zonder haren. Soms, als ik geluk heb, ontdek ik ze.’
Van Gestel huldigt in feite hetzelfde lezersstandpunt als zijn collega-auteur Sjoerd Kuyper, die in zijn essaybundel Hoofden in de mist een tiental tips geeft voor het schrijven van een kinderboek, waarvan ik u de vijfde niet wil onthouden (zo ziet u dat ik, hoewel besmet met het Van Gestel-virus, ook nog wel eens een andere auteur tot me neem): ‘Schrijf mooi en zuiver, jakker niet van hoogtepunt naar hoogtepunt, beschouw iedere alinea als een gedicht. Taal is de helft van het verhaal. (Kinderen worden zonder goede smaak geboren, het kan geen kwaad ze die bij te brengen. Dat kan alleen door ze mooie dingen te laten zien, horen en lezen.)’
Dat ík vind dat Van Gestels werk tot deze ‘mooie dingen’ behoort, moge vanmiddag genoegzaam gebleken zijn.
Beste Peter, dames en heren. Een verhaal dat zozeer doortrokken is geweest van provocaties, dient ook provocerend te eindigen. Hoewel ik niet weet of de laureaat er zijn goedkeuring aan hecht dat ik uit een brief van hem aan mij citeer, doe ik het toch, als een soort provocatieve daad mijnerzijds. Hij sloot die brief af met de volgende woorden: ‘Het zou aardig zijn, wanneer we elkaar, desnoods op een bijeenkomst vol overjarig kinderboekengespuis, weer eens zouden ontmoeten.’ Ik ben blij en vereerd dat ik als overjarige op een dergelijke bijeenkomst het woord heb mogen voeren.
Harry Bekkering
Noten
- Het essay van Joke Linders over Van Gestel (‘Verlegen, verliefd, maar niet verloren’), geschreven naar aanleiding van de toekenning van de Nienke van Hichtum-prijs 1987, is te vinden in Jan Campert-prijzen 1987, onder redactie van Harry Bekkering, Den Haag 1987, p. 97-111.
- Een uitspraak van Van Gestel, gedaan in ‘Amsterdam’, een opstel waarin hij op ontroerende wijze de autobiografische achtergronden schetst van Winterijs, opgenomen in De mondige jeugdliteratuur, onder redactie van Piet Moonen, Jeanne Kurvers en Helma van Lierop-Debrauwer, Leidschendam 2004, p. 128.
- Dank ben ik verschuldigd aan Emilie Resink, schrijfster van die scriptie (Ko Kuier en zijn boekgenoten. Een verkenning van het jeugdboekenoeuvre van Peter van Gestel, Radbouw Universiteit Nijmegen, 2004), vooral vanwege de goedgekozen citaten, die mij mede op het spoor hebben gezet van het provocatieve karakter van zijn werk.