Peter
van Gestel

2006

Theo Thijssen-prijs
Peter van Gestel heeft de Theo Thijssen-prijs 2006 voor kinder- en jeugdliteratuur gekregen. De feestelijke uitreiking vond plaats op 15 september 2006 in het Literatuurmuseum.

De Theo Thijssen-prijs (voortzetting van de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur) voor het gehele oeuvre van Peter van Gestel is toegekend op voordracht van een jury bestaande uit: Imme Dros (voorzitter), Judith Eiselin, Elma van Haren, Anne Provoost, Dick Schram en Anton Korteweg (ambtelijk secretaris). 

 

Peter van Gestel (Amsterdam, 3 augustus 1937 - Amsterdam, 2 maart 2019) volgde de toneelschool, werkte als acteur en dramaturg bij radio en televisie en schreef scripts en scenario’s. In 1961 debuteerde hij met het korte verhaal Drempelvrees, voor volwassenen. Aan het eind van de jaren zeventig begon hij jeugdverhalen te schrijven. Sindsdien schreef hij achttien kinderboeken, waarvan de helft werd bekroond. Voor zijn jeugdroman Winterijs (2001) kreeg hij de Woutertje Pieterse-prijs, de Gouden Griffel en de Nienke van Hichtum-prijs.

 

Recente laureaten die de Theo Thijssen-prijs ontvingen, zijn: Imme Dros (2003), Joke van Leeuwen (2000) en Toon Tellegen (1997). Aan de Theo Thijssen-prijs is een bedrag verbonden van 60.000 euro.

Citaten uit het juryrapport

 

Peter van Gestel verstaat de kunst een dergelijk dilemma aan de orde te stellen en op een eigenzinnige manier vorm te geven. Zijn stijl is minutieus en zijn theaterachtergrond blijkt uit de efficiënte stijl en de al aangestipte dialogen in bedrieglijk alledaagse taal, (...) én uit de laconieke terzijdes die kenmerkend zijn voor de wijze waarop hij al te pretentieuze onderwerpen relativeert.

 

Al heeft Peter van Gestel wel eens gezegd dat hij zichzelf geen kindervriend vindt, dat hij in wezen allergisch is voor kinderen, het kon hem er niet van weerhouden als veelzijdig schrijver uit alle literaire genres nu juist het kinderboek te kiezen.

 

Lees hieronder het volledige juryrapport.

Juryrapport Theo Thijssen-prijs 2006

 

En daar zat in een hoekje van het erf de oude Smak, een verhalenverteller naar wie het leuk was te luisteren, maar die je vooral niet moest geloven.

 

(Uit: Oef van de mensen)

 

Toen de god Toth met de ibiskop aan de Egyptische koning Thamus het schrift wilde leren, wees de ongeletterde Thamus dit godengeschenk af. Schrijven zou funest zijn voor het geheugen!

In zijn tijd werd alles van belang uit het hoofd geleerd en van geslacht op geslacht mondeling en woordelijk overgeleverd. Maar het schrift veroverde de wereld en dankzij Toth met de ibiskop zijn wij vandaag naar Den Haag getrokken om eer te bewijzen aan de schrijver van een omvangrijk oeuvre, waaraan zangers en geleerden uit de tijd van Thamus een zware kluif gehad zouden hebben.

 

De laureaat, Peter van Gestel, deed eindexamen aan de toneelschool in Amsterdam, was acteur, bekwaamde zich als dramaturg en schrijver van scripts en scenario’s voor radio, televisie en film, en debuteerde in 1962 als schrijver met een bundel verhalen voor volwassenen die al meteen bekroond werd met de prestigieuze Reina Prinsen Geerligs-prijs. Na deze gedegen vooropleiding waagde hij zich aan de jeugdliteratuur.
 

Schuilen onder je schooltas kwam in 1979 uit als eerste van een lange reeks meestal bekroonde kinder- en jeugdboeken die niet alleen gewaardeerd worden door kinderen. Ze gaan over de vragen en mogelijke antwoorden die niet aan leeftijd gebonden zijn, en ze zijn geschreven in een prachtig bondig Nederlands.
 

Vanaf de eerste uitgaven blinkt het werk van Van Gestel uit door stilistische en structurele vondsten. Om een paar voorbeelden te noemen: het veel geprezen boek Mariken eindigt met het begin van het wagenspel Mariken, en in Rommelkatje, voorheen Slapen en schooieren, wordt de wereld van de mensen (‘de lui’) op een ironische manier gespiegeld in de wereld van katten en honden.
 

De plots, waarin het niet zozeer gaat om spanning als wel om het geven van structuur aan moeilijke materie, zijn even typerend voor het werk van Peter van Gestel als de tegendraadse dialogen waarmee hij zijn personages zonder verdere beschrijvingen scherp weet neer te zetten; Winterijs en Die dag aan zee zijn in dat opzicht de – hopelijk – voorlopige hoogtepunten. Peter van Gestel is net als de oude Smak (uit Oef van de mensen) een echte verteller naar wie het goed luisteren is, een verteller in het kwadraat zelfs, want hij vertelt graag over vertellers. Zijn personages hebben net als de auteur zelf veelal een passie voor vertellen, en soms duiken er binnen hun verhalen ook weer verhalenvertellers op. Zo ontstaat er in het werk van Peter van Gestel een duizelingwekkende werveling van vertellingen in vertellingen met als kern – dat moet haast wel – het Leven. Tenslotte heeft Peter van Gestel op de vraag: ‘Waarover schrijft u, meneer van Gestel?’ ooit geantwoord: ‘Het leven het leven het leven… nou ja, het leven.’ Waarna hij een lange stilte liet volgen.
 

Maar dat leven wikkelt hij in dromen en fantasieën, hult hij in een mist van herinneringen, verdonkeremaant hij achter constellaties van woorden of in zwarte gaten tussen zinnen, en de hoofdpersonen uit zijn boeken doen niet anders.
 

Masja, de oude vrouw uit Masja, de verhalen van Katja, weet haar norse huisbaas ertoe over te halen haar niet op straat te zetten door hem als een Sheherazade zes en één nacht verhalen te vertellen. En Thomas uit Winterijs zegt: ‘Ik wil mijn verhaal vertellen, het verhaal van Zwaan en mij en van Bet en mij en van de kou en het winterijs in Amsterdam en van de dooi die aan alles een einde maakte. Hoe begin je een verhaal? En aan wie kun je het kwijt?’
Vragen die elke schrijver zich maar al te vaak stelt. Alleen denkt Thomas niet aan schrijven. Dat doet zijn vader al. Die zegt dat hij alleen kan nadenken als hij schrijft en is tot vervelens toe bezig met zijn gekrabbel, nooit heeft hij eens tijd voor een potje domino met zijn zoon. ‘Ik wil later geen schrijver worden, denkt Thomas, dat is niets voor mij. Een heel boek bij elkaar verzinnen – ’t lijkt me een rotwerkje.’
En zo is het. Maar Soe, het dwarse meisje uit Boze Soe, voelt juist een dringende behoefte alles te noteren wat er met haar en om haar gebeurt, al is haar idee over schrijven en denken anders dan dat van de vader van Thomas. Als iemand tegen haar zegt dat schrijven toch ook denken is, verzucht Soe: ‘Was het maar waar. Kon ik dat maar: opschrijven wat ik denk, jee, ’t zouden natuurlijk allemaal halve zinnen worden, je springt als een gek van de hak op de tak, nu eens wat gevloek, dan weer een mooie huilbui, je schreeuwt, je klaagt, je bent kwaad op anderen, je verzint van allerlei dat je in het echt niet meemaakt, maar nee hoor, en hup, dat staat daar dan allemaal, maar nee hoor ’t is niks, schrijven – het is altijd te weinig, of het is iets anders, ik wou dat ik het je kon uitleggen.’

 

Peter van Gestel verstaat de kunst een dergelijk dilemma aan de orde te stellen en op een eigenzinnige manier vorm te geven.
Zijn stijl is minutieus en zijn theaterachtergrond blijkt uit de efficiënte stijl en de al aangestipte dialogen in bedrieglijk alledaagse taal – zoals Bibelebonse mensen Bibelebonse pap eten uit een Bibelebonse nap, zo spreken Van Gestel-personages Van Gestel-zinnen in Van Gestel-taal –, én uit de laconieke terzijdes die kenmerkend zijn voor de wijze waarop hij al te pretentieuze onderwerpen relativeert. Uit wat hij schrijft spreekt altijd een originele aanpak en een scherp oog voor detail, en al is een onderwerp nog zo zwaarwichtig, het wordt met lichtvoetige, soms komisch werkende zwier gebracht. De verhalen zijn ingenieus gecomponeerd, en toch dringt hun structuur zich nooit op, daarvoor hebben ze te veel vitaliteit, humor en vaart.
 

Peter van Gestel is bovendien een meester in het zwijgen over wat niet gezegd kan worden, maar het goud van dat zwijgen is voor de aandachtige lezer te delven uit de diepere lagen van zijn verhalen.
Veelzeggend voor zijn manier het onzegbare in te pakken, is een van zijn reacties op zo’n veel gestelde, gemakzuchtige vraag over de kunst van het schrijven: ‘Als je een schrijver bent, merk je dat vanzelf. Als je niks merkt, ben je geen schrijver.’
Het is in brede kringen niet onopgemerkt gebleven dat Peter van Gestel een schrijver is.
 

In zijn boeken worstelen de hoofdpersonen, hoe verschillend ze verder ook zijn, van Ko Kruier tot Thomas, van Soe tot Mariken, van Roosje tot Nikki, met vragen die elke sterveling kent. Wie ben ik en wat wil ik?
Deze oervragen komen op de meest extreme manier aan de orde in Oef van de mensen, het verhaal over een wit aapje dat wordt opgevoed als mens door een echtpaar dat zijn enige kind heeft verloren.
Zoals het jongetje in Tarzan van de apen meent dat hij de zoon is van een apin, zo meent de aap Oef in Oef van de mensen dat hij de zoon is van een vrouw. Zij verpleegt hem, wiegt hem, koestert hem, trekt hem kleren aan, leest hem voor en brengt hem alles bij wat een mensenkind moet kunnen en weten. Oef leert zelfs praten, iets wat minstens zo ongerijmd is als het leren lezen van Tarzan met behulp van een Engels abc-boek. Maar in een goed verhaal kan wat niet kan en staat wat er niet staat.
Oef van de mensen is een mythisch verhaal over het raadselachtige van identiteit en taal. Oef is de ultieme vreemdeling die nooit echt zal inburgeren, al draagt hij kleren en schoenen, eet hij aan tafel en kent hij Bijbelverhalen. In de communicatie ligt het probleem. Oef denkt in zinnen, maar praat in losstaande steekwoorden. Zijn probleem dat hij niet kan uitspreken wat hij denkt lijkt op dat van Soe, die niet kan opschrijven wat ze denkt. Uiteindelijk zal Oef erachter komen wie of eigenlijk wat hij is en wat hij wil. Door zijn eigen weg te kiezen, verliest en vergeet Oef alle aangeleerde en opgedrongen ballast. Het laatst verdwijnt de taal. En de rest is stilte: het leven mag doorgaan, maar het verhaal is uit.
 

Al heeft Peter van Gestel wel eens gezegd dat hij zichzelf geen kindervriend vindt, dat hij in wezen allergisch is voor kinderen, het kon hem er niet van weerhouden als veelzijdig schrijver uit alle literaire genres nu juist het kinderboek te kiezen. Een keuze die heeft geleid tot een oeuvre dat om de sprankelende taal, de vertelkunst, de schrijfkunst en ‘het leven het leven het leven nou ja het leven’ vandaag wordt bekroond met de Theo Thijssen-prijs van de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde.

 

De jury bestond uit Imme Dros (voorzitter), Judith Eiselin, Elma van Haren, Anne Provoost en Dick Schram. Anton Korteweg was ambtelijk secretaris.


Uitreiking

De feestelijke uitreiking vond plaats op 15 september 2006 in het Literatuurmuseum (toen nog Letterkundig Museum) in Den Haag.

 

Lees hieronder de feestrede en het dankwoord die op de gelegenheid werden uitgeproken.

Feestrede Harry Bekkering

 

Onnozele provocateurs?

 

‘Gewone lengte, betrekkelijk gewoon hoofd, het vertrouwde wanordelijke kapsel, maar de oren, de neus, de mond een alledaags allegaartje, een onhandige huisgenoot die altijd wel iets kwijt was.’(Uit: Ko Kruier en zijn stadsgenoten)

 

Wanneer ben ik eigenlijk met het Van Gestel-virus besmet geraakt? Het moet midden jaren tachtig geweest zijn, toen ik deel uitmaakte van de jury van de Jan Campert-Stichting en geacht werd mijn oordelende licht te laten schijnen over de jeugdliteraire productie van 1985.

 

Tot die productie behoorde toen Peter van Gestels Ko Kruier en zijn stadsgenoten. Op de een of andere vage manier begon er door die titel een literair belletje bij mij te rinkelen, dat ik nog niet onmiddellijk wist te duiden. Omdat er ook een eerder deel over deze Ko Kruier verschenen was, las ik dat eerst. Je hoort als jurylid nu eenmaal altijd meer te lezen van een auteur dan dat ene toevallige boek. De eerste zin van dat deel, Uit het leven van Ko Kruier, luidde zo: ‘Op een kille avond in augustus, toen er een felle wind het raam van zijn kamer deed klapperen en alleen een lampje op zijn werktafel nog brandde, besloot Ko Kruier, de veertienjarige held van ons verhaal, om aan een dagboek te beginnen.’

 

Over literaire belletjes gesproken! Beginregels waarin onmiskenbaar de openingszin van Gerard Reves De avonden meeklinkt. Maar dit was niet de enige literaire allusie die ik bespeurde. Door de titel Uit het leven van Ko Kruier viel ineens ook de duiding van de andere titel op haar literaire plek. Immers, de titel van het eerste deel brengt een andere literaire held (dan Frits van Egters) in herinnering: Dik Trom. De verwijzing naar C.Joh. Kieviets klassieke jongensboek kon niet zonder opzet gebeurd zijn en moest gevolgen hebben voor het tweede deel. Ook met de titel van het tweede deel, Ko Kruier en zijn stadsgenoten, alludeert Van Gestel op de Dik Trom-boeken van Kieviet. Hoe heten die? Uit het leven van Dik Trom en Dik Trom en zijn dorpsgenoten. Zo verwees deze net door mij ontdekte auteur in een en hetzelfde jeugdboek naar een beroemde jeugdliteraire held en naar de bekendste adolescent uit de naoorlogse Nederlandse volwassenenliteratuur. Voor een beroepsgedeformeerde neerlandicus als ik, die altijd maar op zoek is naar literaire allusies, moest dit wel een auteur zijn met wie hij verder wilde. En dit waren alleen nog maar de titels en de beginzin. Brachten de boeken wat ze beloofden?
 

Ja, en meer dan dat. Het bleken de geestigste boeken te zijn die ik in tijden gelezen had. De kenschets van Ko Kruier door zijn wiskundeleraar Hitsuiker levert direct al een treffend beeld van ‘onze held’ op (en wellicht ook van Van Gestel zelf, wie zal het zeggen): ‘Je bent een eigenaardig exemplaar van de menselijke soort, Kruier. Je ziet er bedrieglijk gewoon uit. En altijd maar verbaasd kijken, terwijl het enige dat je echt zou moeten verbazen, niet te zien is voor je: jezelf, Ko Kruier. Je denkt te veel in omwegen. Op die manier is het een veel te lange reis naar de oplossing van een of ander eenvoudig vraagstukje. Maar kop op, Kruier, de zon schijnt ook voor gekken en dwazen.’
Dit citaat is afkomstig uit het dagboek van Ko Kruier, en zo vallen de beide delen ook tegelijkertijd te lezen als ‘a portrait of the artist as a young man’. En schrijven kan Ko Kruier, vooral als het om verliefdheden gaat. Ook al wordt hij afgewezen, toch leidt dat – misschien wel juist daarom – tot fraaie, ironisch getoonzette, poëtische epistels als deze: ‘Lieve Jook, het regent nu al drie dagen onafgebroken in m’n kop, en niet een sloom motregentje, nee, zo’n stevige bui met af en toe een vleugje hagel – ook soms een ferme windvlaag die alles omver dreigt te blazen. In jouw hoofd regent het vast niet, nee, daar schijnt natuurlijk net zo’n mooi zonnetje als buiten. Wanneer ik aan je denk, krijg ik steeds een zetje van je, nou ja, da’s beter dan niks – er zijn vast een heleboel jongens die zelfs geen zetje van je krijgen. Soms val ik om, soms niet – nu ik je dit schrijf, krijg ik ook een zetje van je, maar ik val niet om.’

 

En hoewel minder expliciet dan in de titels en beginzin roepen de boeken, zo stelt Joke Linders (1) in een mooi essay terecht vast, reminiscenties op aan tal van literaire vrienden: ‘Aan Kees de jongen die in twee werelden leeft; aan Woutertje Pieterse die zichzelf een beter dichter waant, meer de veroveraar dan hij in werkelijkheid is. Hij heeft ook iets van Nescio’s Dichtertje.’
Later, in Lieve Claire, komen we ook daadwerkelijk zo’n ‘dichtertje’ tegen. De hoofdfiguur Bo denkt ‘alleen in mijn kwatrijntjes kan ik wonen’, wanneer Tante Door, voor wie hij diepere gevoelens koestert, zich laat inpakken door een dorpsjongen en hem negeert. Überhaupt doet Van Gestels taalgebruik niet alleen hier, maar ook elders aan Nescio denken, met woorden als ‘geraaien’ in plaats van ‘geraden’, ‘ie’ in plaats van ‘hij’, ‘da’s’ en niet ‘dat is’, ‘es’ in plaats van ‘eens’ en altijd ‘niks’ en nooit ‘niets’. Voor Van Gestel was ik gewonnen.

 

Vanaf dat moment rende ik bij wijze van spreken elke keer wanneer er een nieuw boek van hem zat aan te komen naar mijn boekhandel met de vraag: ‘Is de nieuwe Van Gestel al binnen?’ En eigenlijk ben ik nooit teleurgesteld (nou vooruit, één keer dan, maar daar hebben we het vandaag niet over). Steeds weer wist hij mij te verrassen en tegelijkertijd te bevestigen in mijn verwachtingen ten aanzien van zijn hoofdfiguren, die op hun eigen typisch Van Gesteliaanse wijze hun omgeving wisten te provoceren, en misschien ook wel zichzelf. In Boze Soe bijvoorbeeld is het provoceren bijna een tweede natuur geworden. De hoofdfiguur houdt ervan de gesprekken een andere richting op te sturen, of door bijdehante antwoorden het gesprek te verstoren. In elk geval dient er verwarring gezaaid te worden. Men luistere naar deze amusante dialoog op school (Van Gestel is de meester van de dialoog, zijn dramaturgische opleiding en televisiewerkzaamheden zijn niet onopgemerkt aan hem voorbijgegaan, zou je kunnen zeggen): ‘“Waarom heb je me niet verteld dat Carolien maar één nier heeft?” vroeg hij bars. “Volgens haar mankeert er niks aan d’r nieren.” “Je moet met een meisje niet over haar nieren praten,” zei ik. “Da’s niet romantisch, je moet het over haar ogen hebben of over het grappige kuiltje in haar wang, weet je dat dan niet?” “Flauwekul. Waarom vertel je zoiets?” “Ik wilde je alleen maar effe duidelijk maken dat Cor heel bijzonder is als ze in het volle licht staat, ja? Nou dan viel je toch zeker op dat ze een bijna doorschijnend huidje heeft – als van een Chinees prinsesje, ja, ik overdrijf nauwelijks.” Ik kreeg tranen in mijn ogen. Nooit had ik gedacht dat ik zo mooi over Cor dacht. “Wat heeft dat allemaal met één nier te maken?”’

 

Deze Soe, een puber van het zuiverste water, weigert ook om ouder te worden, omdat ze gruwelt van volwassenen. Volwassen worden, ze moet er werkelijk niet aan denken: ‘Ik vertik het in ieder geval om al te groot te worden, ik wil van achteren geen dikke kont hebben omdat ik te veel snoep van de kaasfondue die ik na mijn werk zo ontzettend lekker klaar kan maken. En ik wil er zeker niet netjes voor zorgen dat ik precies op elf september in het jaar tweeduizend zoveel een zoontje krijg dat al een naam heeft en een dagverblijf waar hij naartoe moet.’

 

In het werk van Van Gestel ben ik ook later geen enkele hoofdfiguur tegengekomen wiens ultieme wensdroom het is om een burgerlijk bestaan te leiden dat zich langs keurig gebaande paden zal voltrekken.

De meest onnozele provocateur (al mag het rommelkatje Stientje uit Slapen en schooieren er ook zijn) is Mariken uit het gelijknamige boek, waarin immers ook deze uitspraak van een priester voorkomt: ‘Zalig zijn de onnozelen van geest.’ Zij is ver van de bewoonde wereld in het zogenaamde Waanwoud opgevoed door een wat vreemde ziener, die is getooid met de aan Mulisch herinnerende naam Archibald, en die waarschijnlijk ook de schrijver is van De mensheid is een klucht, al doet hij het voorkomen dat een dwaze monnik daarvan de geestelijke vader is. Van naïeve vragen stellen heeft zij om zo te zeggen een sport gemaakt. Zij plaatst haar omgeving voortdurend voor raadsels, al is ze zichzelf geen moment bewust van haar naïviteit en onwetendheid. Heel mooi en illustratief vond ik dit gesprekje met een priester over het beeld van Maria met het Kind. Mariken vraagt: ‘Waarom is dat kind geen meisje?’ En: ‘’t Is een erg dik kind, vind je niet?’ Als de priester haar vervolgens uitlegt dat het kind de zoon van God is, vraagt zij: ‘Hebben Maria en God elkaar gekust?’ Haar vriendje Rattejan weet haar in dit opzicht treffend te typeren: ‘Jij bent slim en dom, hè?’ Toch ontbreekt na een langer verblijf in de echte mensenwereld op een gegeven ogenblik het inzicht niet: ‘De wereld was dieper dan ze ooit had gedacht. En zijzelf was kleiner dan ze ooit had geweten.’ Om de laureaat te plezieren – want daar zijn we hier vanmiddag toch voor – zal ik verder geen aandacht meer besteden aan een romanpersonage dat hij tegenover mij eens beschreef als ‘die verrekte ondermaatse middeleeuwse wees’. Aan zelfspot en relativering van zijn eigen literaire geesteskinderen ontbreekt het deze auteur in elk geval niet!

De meest ontroerende provocateur is ongetwijfeld Thomas Vrij uit het nu reeds klassieke jeugdboek Winterijs (van mij had dit boek de Griffel der Griffels mogen krijgen). Een verhaal dat ontstaan is ‘in het oude hoofd vol herinneringen van iemand boven de zestig, waaraan geen jongetje van tien te pas is gekomen’ (2). Die ontroering begint wat mij betreft al bij de fraaie buitenkant, die reminiscenties oproept aan Jan Sluijters’ illustraties bij en de door hem verzorgde voorkant van Theo Thijssens Jongensdagen, in welk boek overigens een jongen voorkomt die Ko heet en die, omdat hij altijd boodschappen moet doen voor zijn zieke moeder, wel eens ‘de kruier’ wordt genoemd. Tja, wat is toeval in de literatuur? Ik vind Winterijs een van de aangrijpendste boeken die ik ooit gelezen heb. Weliswaar is de hoofdpersoon tien jaar, maar zoals dat hoort bij werkelijk goede jeugdboeken, is de roman voor álle leeftijden. Thomas wordt ingewijd in de ‘grote’ wereld, een wereld die hij eigenlijk niet bevatten kan en toch bevat, maar op zíjn manier. Als geen ander is Thomas een typisch Van Gestel-personage: geestig, ad rem, ontroerend, en begiftigd met een groot verbaal vermogen, al hanteert hij dan de taal van de straat. Over zijn verdriet (gebrek aan aandacht van de vader, de dood van zijn moeder, buitenbeentje op school) laat hij zich zelden sentimenteel uit, maar ondertussen! Zijn provocatieve, grove taalgebruik lijkt zijn ware gevoelens te moeten verhullen. Zo denkt hij over Bet, het joodse meisje op wie hij verliefd – eigenlijk moet ik natuurlijk ‘smoor’ zeggen – is: ‘Ik kon er niets aan doen, maar als ik Bet zag, begon ik vanzelf te vloeken.’ Ook de volgende dialoog laat zien welk doel zijn taal dient: ‘“Toen ze [zijn moeder, H.B.] nog leefde – wil je daar niet over praten?” “Toen ze nog leefde, gaf ze me de hele dag op m’n sodemieter.” “Thomas, Thomas, praat nou toch wat netter.” “Nee, dat verdom ik – dan weet ik niet meer wat ik zeggen moet.”’
De beide milieus – het bohémienachtige van Thomas Vrij en het deftige, beschaafde van zijn joodse vriendje Piet Zwaan – worden schitterend getekend, zonder dat daar in expliciete zin veel woorden aan worden vuilgemaakt. Het wordt ‘getoond’, meestal via de prachtige dialogen tussen volwassene en kind (en ook tussen de kinderen onderling uiteraard, alleen: kun je de joodse kinderen nog wel met goed fatsoen ‘kind’ noemen?). Er is een soort onuitgesproken grondtoon in het boek aanwezig; je weet als lezer (zeker als volwassen lezer) wat er aan de hand is, maar Thomas weet niet, en toch op de een of andere manier ook weer (een beetje) wel, wat er speelt. Zijn ongecompliceerde vraaggedrag (‘De hele wereld is één groot complot, alle mensen hebben afgesproken dat ze me niks vertellen’) spreekt de getekende Bet, maar ook Zwaan aan. Ze lijken hem zelfs te benijden dat hij van niks weet. In elk geval is het zo dat de montere, ongecompliceerde Thomas met zijn verblijf op de Weteringschans het door de oorlog getroffen huishouden opfleurt. Wat bij mij achterblijft is het beeld van drie kinderen, door ervaringen anders dan hun leeftijdgenootjes, verbonden door een band waarin ruimte is voor intimiteit, melancholie en vrolijkheid. Kortom, een boek om nooit, maar dan ook werkelijk nooit te vergeten.

 

De meest tragische provocateur is Cham in Die dag aan zee. Cham, van wie we niet echt te weten komen waarom hij zich gedraagt zoals hij zich gedraagt, net zomin als we de ware loop van de gebeurtenissen met zekerheid kunnen achterhalen, al hebben we zo onze vermoedens. Dat het met Cham wel noodlottig moest aflopen, lag reeds in zijn (Bijbelse) naam opgesloten, maar wat er precies met Cham gebeurd is toen hij ging zwemmen in de zee, die zijn vriend en vijand is, blijft iets wat de lezer voor zichzelf moet uitmaken, zoals ook de achterblijvers, vooral zijn zusje Sip (wier echte naam omineus genoeg Sibylle luidt), die ons het verhaal van Cham vertelt, dat proberen. De zee, vriend en vijand tegelijk. Luister maar naar dit gesprek tussen broer en zus: ‘“Ik wil naar huis,” zei ik. “Waarom zou het strand en de zee niet je huis zijn?” zei Cham. “Je zanikt,” zei ik, en dat had ik niet van mezelf, ma zei het wanneer Cham aan het zwetsen was. Hij lette niet meer op me, liep kalm naar de zee. Niet ver van de golven bleef hij staan. Langzaam nam hij de hoge hoed af en maakte met de zee aan zijn voeten een diepe buiging. Ik was apetrots op hem. Je hoge hoed afnemen en buigen voor de zee, je moest er maar opkomen. Ik lachte en schudde als een gek – wanneer je als een gek schudt lijkt lachen op huilen.’

En even later deze uitspraak van Cham: ‘De zee is een vrouw, ze betovert je en ze slokt je op.’ Wat we zien – door de ogen van Sip – is een reconstructie van wat er voorafging aan de gebeurtenis die in de eerste zin onmiddellijk gemeld wordt: ‘Mijn broer Cham verdronk terwijl ik lag te slapen. Dat gebeurde kort voor de grote vakantie. Na weken van storm en regen was het de eerste zomerdag. Ik was twaalf, hij zeventien. Pas ’s avonds wierp de zee Cham zijn dode lichaam op het strand.’
En vervolgens krijgen we het verhaal over een vreemde familie in een dorp bij de zee. Maar toch vooral het relaas over de rebellerende en provocerende Cham, die dat al tijdens zijn lagere schooltijd thuis doet, en die zich als puber alras ontwikkelt tot een hangjongere – uit een artistiek milieu, dat wel –, reeds op zijn twaalfde begint te drinken, voortdurend spijbelt en hele nachten wegblijft. En waarom eigenlijk? Vanwege zijn vader, die een buitengewoon op zichzelf gerichte, welhaast autistische kunstenaar is. De zoon lijdt onder zijn vader en doet alles om zijn aandacht te trekken. Met rode verf wil hij zelfs help op zijn vaders doek schilderen. ‘Ik heb zielsveel een hekel aan hem,’ zegt Cham op een gegeven moment, maar de zo gewenste reactie blijft uit, met alle noodlottige gevolgen van dien. Heel mooi zijn de slotwoorden van het boek, waarin de vader eindelijk achter zijn kunstenaarsmasker vandaan komt en aan Sip vertelt hoe hij Cham aan de rand van de zee vond en probeerde te reanimeren: ‘Op het strand had Pa Cham eindelijk gekust. Ik moest er de hele tijd aan denken. Van alles maken we tenslotte een mooi verhaal.’ Dat is het verhaal dat we net hebben gelezen, en onmiddellijk opnieuw willen lezen. ‘In the end is the beginning and in the beginning is the end,’ zou je van dit verhaal kunnen zeggen.

 

Hoe is het eigenlijk gesteld met het uitdagende gedrag van de geestelijke vader van al deze fictieve provocateurs? Een klein voorproefje daarvan heb ik hiervoor reeds gegeven. Welnu, hij kan er zelf ook wat van. Zo herinner ik mij een bijeenkomst met mijn studenten Nederlands in het Letterkundig Museum, waar we in gesprek zouden gaan met de auteur, van wie ze het nodige van tevoren gelezen hadden én geapprecieerd. Wat zegt Van Gestel direct al aan het begin, vooral om zijn gehoor te schokken, vermoed ik zo: ‘Ik ben geen kindervriend. Ik breng ook vrijwel nooit bezoeken aan scholen, want dat vind ik een ontzettende ellende. […] Ik ben echt allergisch voor kinderen.’


Daar sta je dan met je groep studenten, die genoten hebben van Mariken, Winterijs en Een dag aan zee. En alsof dat nog niet genoeg was, doet hij vervolgens in datzelfde gesprek deze uitspraak over een van zijn geesteskinderen: ‘Maar aan dat ondermaatse middeleeuwse wicht wilde ik ook niet blijven vastzitten. Ik kreeg op den duur wat van dat kind, met haar ene gimmick: haar naïeve blik. Ach, ’t is wel een leuk meisje, hoor, maar als het mijn dochter was, had ik haar subiet in een pleeggezin ondergebracht.’
Allemaal provocatie natuurlijk, want naarmate het gesprek vorderde, kwamen de nuances. Hem gaat het niet zozeer om de kinderen, maar om het kinderboek en de uitdagingen die het genre hem als schrijver biedt. Waar heb ik het dan over? Een student van mij (3) heeft het in een scriptie over Van Gestel eens zo omschreven: ‘Wat voor deze auteur telt, is “de uitdaging van de beperking”’. Om te laten zien wat zo’n omschrijving inhoudt, kan ik Van Gestel het beste zelf aan het woord laten: ‘Voor volwassenen schrijven vind ik enerverend, dat is wel een verschil. Er is iets in de vormgeving. Voor volwassenen kies je heel duidelijk voor een meer ingewikkelde vormgeving en voor kinderen voor een eenvoudigere. Het fascinerende van het schrijven van kinder- en jeugdboeken is, dat je een bepaalde beperking hebt. Bij televisie en dergelijke heb je dat eigenlijk ook.’
En Van Gestel kan het weten, gezien zijn werkzaamheden voor dat medium; ik roep zijn bijdrage aan het prachtige Het verhaal van Kees van zijn vriend en collega Willem Wilmink in uw herinnering. Hoe meer beperkingen, hoe liever het hem eigenlijk is. Om elk misverstand te voorkomen: een dergelijke zienswijze hoeft niet automatisch consequenties te hebben voor de literaire kwaliteit, ‘want,’ zegt hij, ‘een kinderboek verschilt van een boek voor volwassenen zoals een ets van een schilderij verschilt. Het is een andere vorm, een andere techniek. Het verhaal doet er niet zoveel toe als wel de vorm. Waarom is Terug tot Ina Damman een boek voor volwassenen en niet voor kinderen? Omdat Vestdijk het in een bepaalde vorm heeft gegoten.’ Een fascinatie voor de vorm dus, die ongetwijfeld moet teruggaan op de leeservaringen uit zijn eigen jeugd, op de herinnering aan de mooiste leeftijd om te lezen, de opwindende jaren van ongevormde leeslust, toen hij alles las wat los- en vastzat, van Dik Trom tot Carmiggelt, Elsschot en Tsjechov. Speelt het kind als lezer dan helemaal geen rol in zijn denken? Natuurlijk wel. Alleen gaat het om heel speciale kinderen, die, naar ik aanneem, een grote gelijkenis zullen vertonen met Van Gestel zelf. Uit diverse columns van hem rijst een beeld op van zulke bijzondere kinderen: ‘God zij geprezen – niet alle kinderen zijn patateters. Ik ken een jongetje van acht dat met smaak gevulde olijven snoept en dan niet vergeet af en toe uit een kristallen glaasje een miniem slokje wijn te nemen. Ik denk altijd aan dit jongetje, wanneer ik weer een van mijn onbegrijpelijke boeken schrijf.’


En in een andere column, met de op het verkeerde been zettende titel ‘Alle dwergen lijken op elkaar’, zien we hem als het ware om zich heen speuren met een vragende blik: waar, o waar bevindt zich mijn lezer? ‘Wanneer ik een grote groep dwergen zie, zoek ik altijd naarstig naar de dwerg met de opgetrokken neus en het lelijke karakter en naar dat schattige dwergje zonder haren. Soms, als ik geluk heb, ontdek ik ze.’


Van Gestel huldigt in feite hetzelfde lezersstandpunt als zijn collega-auteur Sjoerd Kuyper, die in zijn essaybundel Hoofden in de mist een tiental tips geeft voor het schrijven van een kinderboek, waarvan ik u de vijfde niet wil onthouden (zo ziet u dat ik, hoewel besmet met het Van Gestel-virus, ook nog wel eens een andere auteur tot me neem): ‘Schrijf mooi en zuiver, jakker niet van hoogtepunt naar hoogtepunt, beschouw iedere alinea als een gedicht. Taal is de helft van het verhaal. (Kinderen worden zonder goede smaak geboren, het kan geen kwaad ze die bij te brengen. Dat kan alleen door ze mooie dingen te laten zien, horen en lezen.)’
Dat ík vind dat Van Gestels werk tot deze ‘mooie dingen’ behoort, moge vanmiddag genoegzaam gebleken zijn.
 

Beste Peter, dames en heren. Een verhaal dat zozeer doortrokken is geweest van provocaties, dient ook provocerend te eindigen. Hoewel ik niet weet of de laureaat er zijn goedkeuring aan hecht dat ik uit een brief van hem aan mij citeer, doe ik het toch, als een soort provocatieve daad mijnerzijds. Hij sloot die brief af met de volgende woorden: ‘Het zou aardig zijn, wanneer we elkaar, desnoods op een bijeenkomst vol overjarig kinderboekengespuis, weer eens zouden ontmoeten.’ Ik ben blij en vereerd dat ik als overjarige op een dergelijke bijeenkomst het woord heb mogen voeren.

 

Harry Bekkering

 

Noten

  1.  Het essay van Joke Linders over Van Gestel (‘Verlegen, verliefd, maar niet verloren’), geschreven naar aanleiding van de toekenning van de Nienke van Hichtum-prijs 1987, is te vinden in Jan Campert-prijzen 1987, onder redactie van Harry Bekkering, Den Haag 1987, p. 97-111.
  2. Een uitspraak van Van Gestel, gedaan in ‘Amsterdam’, een opstel waarin hij op ontroerende wijze de autobiografische achtergronden schetst van Winterijs, opgenomen in De mondige jeugdliteratuur, onder redactie van Piet Moonen, Jeanne Kurvers en Helma van Lierop-Debrauwer, Leidschendam 2004, p. 128.
  3. Dank ben ik verschuldigd aan Emilie Resink, schrijfster van die scriptie (Ko Kuier en zijn boekgenoten. Een verkenning van het jeugdboekenoeuvre van Peter van Gestel, Radbouw Universiteit Nijmegen, 2004), vooral vanwege de goedgekozen citaten, die mij mede op het spoor hebben gezet van het provocatieve karakter van zijn werk.

Dankwoord Peter van Gestel

 

Liever een pak slaag dan een preek

Sommige kleine avonturen met boeken blijven je bij.
 

Lang geleden – middenin de oorlog, half november, Sint-Nicolaas was het toch nog gelukt naar ons land te komen – vond ik ’s nachts in mijn schoen een dun hard pakje. Van slapen kwam niets meer, urenlang wist ik in het duister niet wat het pakje verborg, om gek van te worden. In het vale ochtendlicht ontdekte ik eindelijk dat de sint mij een boekje over zichzelf had gegeven. Toen ik het nauwkeurig bekeek bleek dat het allesbehalve een gezellig sinterklaasboekje was: het rook muf, en het zat ook boordevol doodenge plaatjes in giftige kleuren; de sint had geen zwarte knecht, geen schimmel en zelfs niet eens een baard, zijn bleke hoofd leek op het bleke hoofd van mijn veel oudere halfbroer die monnik was en veilig ver weg in een Frans klooster zat.

Van het verhaal werd ik ook al niet vrolijker, want het was net zo eng als de plaatjes – dit is het zo ongeveer: In het Midden-Oosten werden, toen de middeleeuwen nog ver weg waren, drie jongens door een boze herbergier vermoord, in stukken gehakt en in een groot vat gepekeld. Bisschop Nicolaas van Myra wekte ze weer tot leven, maar toen was de aardigheid voor mij er al af. Waar had de goede sint, vroeg ik me af, dit kreng op de kop getikt? Mijn vader zei, terwijl hij tersluiks naar mijn moeder keek: ‘Wat moeten kinderen met die roomse flauwekul? Welke zaak in Amsterdam verkoopt zoiets?’


Ik moest ook niets van het boekje hebben. Toch las ik het iedere dag een paar keer, koesterde het alsof het mijn dierbaarste bezit was en verborg het ’s nachts onder mijn hoofdkussen, af en toe vroeg ik me bezorgd af of Sint-Nicolaas de verschillende lichaamsdelen van de jongens wel goed had samengevoegd, zodat niet de ene jongen het been of zo van een andere jongen had gekregen. Enfin, je houdt van boeken of niet, wat ze bedoelen en vertellen is pas in de tweede plaats van belang. Teleurstellingen zijn mooi en verrijken je leven, van bijna alle mooie cadeautjes die ik in mijn leven heb gekregen weet ik niets meer.
 

Een ander avontuur
De oorlog is voorbij, en ik ben een vrolijk vies jongetje van een jaar of tien. Op school vind ik in de kast vol oude en slordig gekafte boeken een dikke pil die me aantrekt: De scheepsjongens van Bontekoe van Johan Fabricius.

Wat een mooi boek. Padde, naar mijn idee de kleurrijkste figuur in dit zeeverhaal, was net als in Dik Trom en Paddeltje een dikke jongen, nu ja, eigenlijk was hij niet dik, maar waren alle kinderen om mij heen nogal mager, de oorlog was tenslotte nog niet lang voorbij; dikke jongens had je vroeger toen melk en kaas nog niet op de bon waren, te kust en te keur, ze vertegenwoordigden Hollands welvaren en waren de trotse zonen van Michiel de Ruyter, die zelf een dikzak van jewelste was. Paddeltje en Dik Trom waren boeken van onderwijzers, vaderlandsliefde en het daarbij behorende militarisme konden op iedere pagina opduiken, maar De scheepsjongens van Bontekoe was geschreven door de zoon van een auteur, die zelf een auteur was die van de pen leefde, hij had plezier in rommelige kinderen die niet al te braaf waren. Padde zorgde er met een brandende kaars en een vat vol buskruit helemaal in zijn eentje voor dat de schuit van Bontekoe, de Nieu-Hoorn, niet ver van het eiland Sumatra de lucht in vloog, een kwajongensstreek die zijn weerga niet kende, het was nog niet gebeurd of het boek sprong ineens van pagina 213 naar 250, ah, nu had ik eindelijk eens reden te gaan klagen. Mijn meester, die met animo kon vertellen over de twee wereldoorlogen die hij had meegemaakt, verloor in vredestijd snel zijn geduld, hij luisterde onverschillig naar mijn klacht terwijl hij op een houtje of potlood kauwde. ‘Wel,’ zei hij toen ik niets meer te zeggen had, ‘je moeder heeft me verteld dat jij zoveel fantasie hebt, verzin dus zelf de ontbrekende pagina’s er maar bij.’ Nou zeg, daarom las ik toch niet? Ik vond daarbij: mijn moeder moest zich niet met mijn fantasie bemoeien en die vent al helemaal niet. Je las toen je jong was, weet ik nu, vooral om een tijdje van je eigen fantasie verlost te zijn, want het ging maar door in je hoofd, de hele dag, de wonderlijkste verhalen vertelde ik thuis, ik maakte op een dag in de geest meer mee dan een avonturier in tijdnood; er werd niet naar mijn koortsige verhalen geluisterd, maar dat wist ik niet, en of het echt met fantasie te maken had weet ik niet, eerder denk ik met ademhalen. Toch las ik verder in De scheepsjongens van Bontekoe. De sprong in pagina’s had het boek overigens goedgedaan, ik vond Padde terug op een breed strand van Sumatra. Tot mijn verrassing was hij ineens in het gezelschap van een fragiel inlands meisje dat op blote voeten liep en alleen een sobere sarong droeg; Padde zelf droeg helemaal niets, want al zijn kleren was hij kwijtgeraakt nadat hij door een wonder op het vasteland was aangespoeld. Die kleine dikke kolonist liep onbekommerd achter het exotische meisje aan, ach, ik heb zo’n heimwee naar de boeken van vroeger en ook naar Indië, terwijl ik er nooit ben geweest.
 

Eerlijk gezegd: die barse meester vond ik niet echt erg, ja, zijn onaangename gedrag werkte eerder geruststellend op mij; een jaar daarvoor had ik nog op beschaafde wijze onder de plak gezeten van een kindvriendelijke meester die boordevol idealen zat, samen met hem maakten mijn klasgenoten en ik een schoolkrant, waarin ik alleen een keer drie regeltjes over de kat schreef die we thuis helemaal niet hadden. Allerlei taken werden door die meester gul en rechtvaardig verdeeld: ik gaf in zijn opdracht de plantjes water en tijdens dat werkje moest ik bij het zien van dat dunne straaltje water al snel hoognodig plassen, en dat mocht ook van die brave meester alleen op gezette tijden, zo modern was hij nu ook weer niet. In ieder geval: ik werd zenuwachtig van hem, terwijl ik toen nog helemaal niet wist dat in veel van mijn oudere landgenoten een dominee of een zedenmeester schuilging, of iemand die geloofde in reïncarnatie en zich nog kon herinneren dat hij vroeger een farao was geweest of een priesteres, of een dokter in donker Afrika die niet alleen geneesmiddelen bracht maar ook het christelijk geloof. Het eigen gelijk glom in vele ogen. Die aardige onderwijzer keek zo diepbedroefd toen een jongen in de klas iets raars tegen een meisje had gezegd, dat ik me diep schaamde en me ellendig voelde en tegelijk ook teleurgesteld was omdat ik niet had gehoord wat die jongen had gezegd. Nee, dan die barse meester – die vond dat tuig in de klas alleen maar lastig, en iemand die je lastig vindt wil je niet bekeren, een lel om je oren kon je krijgen of iets wat op een pak slaag leek, en van die tuchtigingen heb je maar een uurtje of zo last, terwijl het mogelijk is dat je een bekering je hele leven niet meer van je afschudt, wat heb je aan dat laatste, je besmet je kinderen er ook nog mee. In de tijd dat ik klein was waren volwassenen zeer groot, zelfs als ze in een leunstoel zaten moest je nog tegen ze opkijken, en ze droegen allemaal iets uit wat voornamelijk kon worden ondergebracht in twee hoofdstukken, namelijk Waar ik het niet mee eens ben en Wat ik ervan vind. In veel jeugdboeken kwam je ze jammer genoeg ook weer tegen, ernstige mannen die anderen, toevallig hun kinderen, manieren wilden leren en allerlei tijdgebonden ethische beginselen. Kinderen komen in die boeken tot inkeer en worden in het laatste hoofdstuk geprezen, ja, zelfs de enigszins eigenzinnige Dik Trom blijkt uiteindelijk een brave Hendrik met een hartje van goud te zijn. Dat ‘hartje van goud’ had Pietje Bell ook, maar verder viel het erg mee met hem, zijn schepper ‘Van Abcoude’ was geen onderwijzer en al helemaal geen dominee, maar een on-Hollandse avonturier die slordige maar ook amusante boeken schreef waarin de volwassenen vaak zonderlinge figuren waren en zedenprekers uitgleden over een bananenschil; veel had hij afgekeken van de Amerikaanse film en literatuur, schaamteloos en onbekommerd plagieerde hij Twain en O. Henry en Chaplin; Pietje Bell dook net als de zwerver van Chaplin haastig een straat in wanneer een agent naderde, Stan Laurel en Oliver Hardy moesten ook al niets van het gezag hebben, het was altijd hommeles, zelfs Dik Trom had bonje met de veldwachter. Dit waren de helden uit mijn jeugd. Toch was ik niet bang voor agenten, in het echt vond ik ze alleen lang niet zo komisch als in film of boek. Bang was ik eigenlijk alleen voor badmeesters, ik huiver nog. Vooral boeken en films hebben mij opgevoed, mijn vader voedde me ook enigszins op door me niet op te voeden, wat natuurlijk ook een manier is. Cornelis Paradijs oftewel Frederik van Eeden dichtte lang geleden: Hoe gezegend in dit land is het vak van predikant. Vroeger had je waanzinnig veel dominees, benoemd of niet-benoemd; tegenwoordig zijn er veel minder dominees, maar wel waanzinnig veel komieken, helemaal vertrouwen doe ik dat niet, de dominees hebben zich listig vermomd, zitten in de Tweede Kamer of in de regering. Ik geloof dat ik al op zeer jonge leeftijd een kleine rebel was, en niemand had dat verdorie in de gaten, want ik vocht niet met andere jongens, ja, ik krabbelde boze verhaaltjes bij elkaar waar ik zelf niets van begreep. Mijn moeder schreef ze over in een schrift van de Gebroeders Winter, liet het aan tantes lezen, die daarna altijd wat vreemd naar me keken.

 

Ach, ik hou van kinderboeken, maar mensen moeten niet gaan zitten om een kinderboek of zo te gaan schrijven, dat deed ik niet toen ik een kind was en dat doe ik nog niet. Ik kies een vorm, en of het verhaal nu over Marietje gaat of over een koning die krankzinnig wordt, ik doe het op mijn manier, gericht op de vorm dus; als je geen zicht op de vorm krijgt, moet je je kladjes weggooien en even met vakantie gaan. Soms roept mijn vrouw: ‘Denk je er wel aan dat het voor kinderen is?’ Dan knik ik haar vriendelijk toe en heb er verder maling aan. Nou ja, een beetje maling.
 

Het is natuurlijk bijzonder verrassend wanneer je op een dag te horen krijgt dat de eigenaardige boeken die je hebt geschreven opeens deel uitmaken van een ‘oeuvre’. Ik kan me nu goed voorstellen dat de burgeredelman van Molière stomverbaasd was toen iemand hem erop wees dat hij zijn hele leven ‘proza’ had gesproken. Natuurlijk, ik leg me neer bij het oordeel van de jury, en aanvaard bescheiden en een tikje verwaand, een uitstekende en veelvoorkomende combinatie overigens, dat ik nu in het gelukkige bezit van een ‘oeuvre’ ben. Wie moet ik niet allemaal danken? Natuurlijk het bestuur van de Stichting P.C. Hooft-prijs. Toen hun voorzitter mij vroeg of ik de prijs wilde aanvaarden, kon ik geen woord uitbrengen, iets wat je op mijn leeftijd niet vaak meer overkomt. Ik dank ook de jury, die gelukkig niet al te zeer op mijn gebreken heeft gelet. Ik dank mijn uitgeverijen en hun medewerkers, ik noem vooral De Fontein en Querido, voor hun onbevangen vertrouwen in mij. En ik dank het Letterkundig Museum voor hun goede zorgen, en in het bijzonder voor de eigen vitrine die ik nu heb.
 

Mocht u in de toekomst ooit in mijn werk ontdekken dat ik aan het preken ben, zelfs al zit dat gepreek listig verborgen in een antipreek, waarschuw me dan, ik hang mijn lier meteen… nu ja, we zien wel, ik dank u allen voor uw komst en uw aandacht.

 

Peter van Gestel

Word vriend van het museum en maak nieuwe tentoonstellingen mogelijk! Help het museum