Andreas Burnier
Vrouwen en de P.C. Hooft-prijs

Wel verdiend,
niet ontvangen

Andreas Burnier
1931 - 2002
Lees meer

Andreas Burnier

1931 - 2002

Zo’n twintig jaar lang schreef Andreas Burnier essays waarin ze een afwijkende toon liet horen, zeker als het om vaak bediscussieerde onderwerpen ging. Ze nam graag stelling tegen de keer in, maar was ook op zoek naar een verdiepte kijk op haar eigen bestaan. Een blik op haar beschouwend proza.

In juni 1989 reisde Andreas Burnier naar München. Het jaar daarvoor had ze afscheid genomen als hoogleraar en directeur van het Criminologisch Instituut van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Nadat ze was vertrokken uit het ‘propvolle, onbeschrijflijk vieze Amsterdam’, trof ze de Beierse hoofdstad aan als een ‘schone en relatief veilige stad’. Alleen waren de verkiezingen voor het Europese Parlement net achter de rug en de rechtse Republikaner hadden zeker in Beieren fors gewonnen. Eén op de vijf kiezers koos voor bruin-zwart.

 

Het werd Burnier zwaar te moede. Ze bekeek de oude en de naoorlogse architectuur die ze ‘lelijk en grof’ noemde en voelde zich ontheemd in die stad waar ze overal kenmerken zag van de germaanse cultuur (Burnier schreef Duits en Germaans consequent met een kleine letter) en typeerde die als een beschaving waarin ‘iets bonkigs, iets grofs’ van uitging. 

 

Met collega-criminoloog Koos van Weringh bezocht ze vanuit München het concentratiekamp Dachau. Urenlang liepen ze over het terrein, bekeken de barakken, het museum en constateerden: ‘hier zijn ordelijke, efficiënte bureaucraten aan het werk geweest’. En met Van Weringh vroeg Burnier zich af: hoe is dit mogelijk geweest? En vooral: waar zijn de neigingen van de daders en hun handlangers gebleven? Burnier zag ze in de jaren van de wederopbouw als bureaucraten in betonnen en glazen bunkers, in de als ‘gezwellen woekerende ambtelijke organisaties’. Ze vreesde de naoorlogse ‘verkrampte orde’ en het ‘onderdrukte thanatische geweld’ en wat de gevolgen daarvan zijn.

 

Een beetje euthanasie toelaten, op mensen die er zelf om hebben gevraagd? Een beetje kindermishandeling toelaten, omdat dit toch vanzelf ophoudt als het kind groter en sterker wordt? Een beetje voetvalvandalisme toelaten in het grootste volksvermaak aller tijden?

Andreas Burnier. Foto: P.M.L. Franssen

‘Ik voelde mij ten dode uitgeput, kon mij niet meer bewegen. Het leek wel alsof ik honderd jaar oud was en stervende’

Het zijn die vraagstukken die ze bewust opsomt in de reportage die ze voor Trouw schreef over haar bezoek aan Zuid-Duitsland (opgenomen in de bundel De achtste scheppingsdag, 1990). Deze en verwante onderwerpen behandelde ze zo’n twintig jaar in haar essays, vaak bewerkte versies van colleges of redevoeringen. Essays waarin ze een afwijkende toon liet horen, zeker als het om vaak bediscussieerde onderwerpen als de teloorgang van het onderwijs, abortus en euthanasie ging. Ze nam graag stelling tegen de keer in, ze vormde immers een groep van één, zoals ze zelf eens formuleerde. 

 

Het gevolg van haar bezoek aan Dachau beschreef ze niet in Trouw, maar later wel in het tijdschrift Lust & Gratie (1993): op haar hotelkamer ‘leek het alsof alle levenskracht mij had verlaten, ik voelde mij ten dode uitgeput, kon mij niet meer bewegen. Het leek wel alsof ik honderd jaar oud was en stervende.’ Deze existentiële ervaring zorgde, kort na haar pensionering, voor een cesuur in haar leven. Ze nam afscheid van haar hooggeachte wetenschap en nam de enige afslag die ze kon nemen: die naar het Jodendom. 

 

Door dit hevige, psychosomatische proces is, denk ik, eindelijk de angst voor en de weerstand tegen het jodendom afgebroken die mij sinds de bevrijding, meer dan veertig jaar lang, in hun greep hadden gehad.

Ze wilde weer een leerling worden en lernen, lernen, lernen – geheel naar de Joodse traditie. Al eerder tijdens een lezing in Utrecht in 1988 had ze dat voor haar bepalende proces, dat na Dachau tot een explosie kwam, beschreven: 

 

Ik zie de mens als een geestelijk wezen in essentie, bekleed met ziel en lichaam. De mens is voor mij een ‘gelaagd’ wezen in ontwikkeling: een wezen dat op den duur kan terugkeren, in vrijheid en met meer zelfbewustzijn dan waarmee het begon, tot zijn niveau van oorsprong.

Haar hele leven bleef ze angstig, bang voor autoriteiten, voor extreem masculien gedrag, voor honden die ze associeerde met de naziterreur

Studie, loopbaan 

Andreas Burnier, pseudoniem voor Catharina Irma Dessaur, werd in 1931 geboren in een vrijzinnig Joods milieu, waar ze alle vrijheid genoot. Het was vooral haar moeder die haar opvoeding bepaalde. Ze had een hartstocht voor lezen en een niet te beteugelen hang naar kennis, die ze overigens tot aan het eind van haar leven (ze stierf in 2002 aan een hersenbloeding) zou behouden. Het was al tijdens haar wetenschappelijke loopbaan altijd lernen.

 

De Tweede Wereldoorlog leidde tot een enorme breuk in haar gelukkige jeugd. Uit veiligheidsoverwegingen lieten haar ouders haar onderduiken. Uiteindelijk kwam ze op maar liefst zestien adressen terecht, bij gezinnen die uiteenliepen van links en communistisch tot zwaar gereformeerd. Het beschadigde, vanzelfsprekend, haar basisgevoel van zekerheid. Haar hele leven bleef ze angstig, bang voor autoriteiten, voor extreem masculien gedrag, voor honden die ze associeerde met de naziterreur. In haar essayistische roman De wereld is van glas (1997) beschrijft ze hoe geïsoleerd ze zich voelde aan de KU Nijmegen als enige vrouwelijke hoogleraar. Ze doorbrak dat isolement zoveel mogelijk door veel buitenlandse uitnodigingen aan te nemen en zich te richten op haar getalenteerde studenten. 

 

Burnier was van vele markten thuis. Ze studeerde sociale wetenschappen, filosofie en wiskunde. De studie filosofie in Amsterdam brak ze af omdat een hoogleraar haar als vrouwelijke studente niet serieus nam en haar geen tentamens wilde afnemen. Uiteindelijk specialiseerde ze zich in de criminologie. In literaire kringen werd ze bekend door haar romans en scherpzinnige, controversiële essays. 

Typoscript essay ‘Zielige zieke, lieve schat, al een pil, spuit of prik van de dokter gehad?’

Romans, essays 

Andreas Burnier debuteerde in 1965 met de roman Een tevreden lach, twee jaar later gevolgd door de verhalenbundel De verschrikkingen van het noorden. Grof gesteld zijn de jaren zestig en zeventig de decennia waarin haar romans verschenen, met als meest herdrukte Het jongensuur, dat nog altijd op de literatuurlijsten prijkt. In de romans staan vier onderwerpen centraal: de positie van (jonge) vrouwen in een overwegend masculiene wereld, het leven met oorlogsherinneringen als jong Joods meisje, de plek van de homoseksueel in de maatschappelijk meer bevrijde tijd van en na de jaren zestig, en de hegemonie van het rationele en technocratische.

 

In al haar romans spelen levensfeiten van Burnier zelf een grotere of kleinere rol. Je zou kunnen zeggen: het zijn autobiografische romans met een streepje door ‘auto’, het zijn portretten van vrouwen die zich weren in een vijandige wereld maar die, zoals Burnier vaak heeft beweerd, niet alleen feministisch ‘angehaucht’ zijn. Ze zijn op zoek naar iets groters, iets veelomvattends, naar een eenheid met het mannelijke die in de loop van de geschiedenis verloren is gegaan. 

 

Het zijn ideeënromans, de fictieve boeken van Burnier. Het ‘verhaal’ wordt vaak onderbroken door beschouwingen, vragen, stellingen. Daar was ze zelf niet altijd tevreden over. De reis naar Kíthira (1976) bijvoorbeeld begint met een vertoog over het gebrek aan een kosmisch bewustzijn dat in de loop van de eeuwen geleidelijk afneemt, evenals het beeldend, creatieve vermogen. Net als op andere plaatsen in haar enorme oeuvre blijkt uit deze roman en veel essays haar enorme belezenheid en kennis van en doordachtheid over een scala aan onderwerpen. 

Andreas Burnier in de jaren vijftig
Het zelfportret dat Burnier in 1977 maakte voor literair tijdschrift De Revisor

Die doorwrochtheid maakt de leesbaarheid van sommige essays moeizaam. De problematiek van Kíthira werkte ze uit in de lezing ‘Veranderingen in het mensbeeld’, een hecht, misschien ‘te vol’ betoog over een van haar stokpaardjes: de desintegratie van de westerse cultuur en de hegemonie van het masculinisme. 

 

Onze samenleving en cultuur, die tot dusver meestal worden gepresenteerd, en ook ervaren, als een algemeen menselijke samenleving en cultuur (met de daarbij behorende deugden en gebreken) is in werkelijkheid een uiterst eenzijdig product van het masculinisme.

Het manuscript van Het jongensuur. Collectie: Literatuurmuseum

Deze these onderbouwt ze met theorieën van de klassieke en de moderne filosofen, de kerkvaders en haar eigen inzichten. Een door en door wetenschappelijke aanpak, die ze hanteert in veel van de essays die zijn verzameld in De zwembadmentaliteit (1979), waaruit Burniers wiskundige en filosofische kennis blijkt, bijvoorbeeld uit de beschouwing ‘Het rationalisme als cultuurneurose’. De contemporaine, grauwe wereld is naar haar mening een gevolg van de geest van het rationalisme. 

 

Het was dan ook niet vreemd dat Burnier als gastschrijver aan de Universiteit Leiden in 1988 een andere weg insloeg: die van de magie en mystiek onder het mom ‘er is meer tussen hemel en aarde’. Ze besprak in haar openbare lezingen het werk ‘van de magiërs in ons midden’ van Goethe tot Poe, van Strindberg en Gustav Meyrink tot Marten Toonder. Eigenlijk ging het haar in die referaten niet zozeer over die auteurs – hoe beknopt en toegespitst ze ook over hen schrijft – maar over de zoektocht naar de eigen kern, wat een paar jaar later culmineert in haar queeste naar haar Joodse kern. 

 

In mijzelf kan ik vinden een eeuwige, onvergankelijke, onsterfelijke goddelijk geestelijke kern, waarvoor de rest van mijn entiteit de dichte en vaak duistere drager en omhulling is.

 

Deze notie is ook te vinden in de essays die ze in 1990 opnam in De achtste scheppingsdag. Heel interessant is de kwalificatie van schrijvers die ze aanbrengt in ‘Litterair zelfportret’. Ze onderscheidt ze naar hun sterkste motivatie: vertellend beschrijven, introspectief en retrospectief ordenen, of moreel aanklagen en overtuigen. ‘Ik denk wat mijzelf betreft, dat ik als belletrist thuishoor in categorie twee (die bij de egotistische romantici) en als essayist – vanwege mijn anti-masculinistische en spirituele preoccupaties – soms in de derde categorie.’ 

Toen ze na haar Dachau-ervaring besloot zich te verdiepen in de leer, het idioom en de tradities van het Jodendom, besefte ze dat ze hoegenaamd niets wist

Laatste werk: een roman en studies naar het Jodendom 

In haar laatste tijdens haar leven verschenen roman De wereld is van glas komen haar kwaliteiten als essayist en fictieschrijver samen. Die roman is ten onrechte wat veronachtzaamd. Het boek bestaat uit veertien brieven die de hoofdpersoon, een naar feiten te traceren evenbeeld van Burnier, schrijft aan een ‘unknown Rabbi’, hij is het symbool van de ‘Oneindige’. Binnen de structuur van die brieven ontstaat een roman, een verhalend deel over een uiteengevallen Joods gezin, vrouw, zoon en vader. Alle drie zijn ze vertalers, die de geschiedenis, hún geschiedenis moeten herschrijven, totdat ze herenigd worden ter heling van de ‘ik’, die de Rabbi bidt en smeekt om een hoger stadium van zelfbewustzijn. 

 

Al zulke pogingen helpen sommigen op hun weg terug naar hun oorsprong. De voorstellingen die wij van Hem maken, de woorden of de begrippen zijn als een ladder die wij kunnen bestijgen of afdalen. Maar de ladder zelf is ook oneindig. Wij kunnen daarlangs gaan, maar wij kunnen daarlangs niet ergens aankomen, want Hij is het oneindige, het eeuwig verdwijnpunt.

 

In 1991 werd Andreas Burnier lid van de Liberaal Joodse Gemeente Amsterdam. Toen zij na haar Dachau-ervaring besloot zich te verdiepen in de leer, het idioom en de tradities van het Jodendom, besefte ze dat ze hoegenaamd niets wist, jarenlang zou moeten lernen om zich ‘het Joodse’ eigen te maken. Over ‘die lange weg naar het Jodendom’ hield ze lezingen en voordrachten (vaak met passages uit haar romans, die zo bijdroegen aan een bewuster bestaan) en schreef ze artikelen en essays voor dag- en weekbladen.

 

Bij elkaar vormen ze een indrukwekkend geheel van haar emotionele en diepgravende zoektocht. Bij elkaar ja, want in 2015 verscheen Ruiter in de wolken, Joodse essays 1990-2002 dat in hoofdzaak door Burniers weduwe Daniel (Ineke) van Mourik werd samengesteld. Voor wie het wezenlijke van het leven en schrijverschap van Andreas Burnier wil ontdekken is deze bundel onontkoombaar. 

 

De zwijgende Rots, heet hij, maar ook: de Ruiter in de wolken. Hij heet de eeuwige Bron en Hij heet de glorie van de kosmos. Hij heet het alomvattende, niet verterende vuur. Hij heet het licht. 

Andreas Burnier in het Literatuurmuseum, 1986. Foto: Annelies Flinterman

In haar oeuvre heeft Burnier twee lijnen gevolgd. Ze analyseerde maatschappelijke ontwikkelingen zoals de tweede feministische golf, het bureaucratischer worden van het onderwijs met alle gevolgen van dien voor de kennisoverdracht, die Burnier zo noodzakelijk vond. Ook zag zij de technologie in de samenleving een steeds grotere rol krijgen. Zij was daar niet apert tegen, maar kwam wel op voor een filosofische reactie die de positie van het ‘menselijke’ verdedigde.

 

De andere lijn in haar werk was persoonlijker. Ze zocht in haar romans en in een aantal van haar essays naar een verdiepte kijk op haar eigen bestaan. En die vond ze uiteindelijk in de leer en de gebruiken van het Jodendom, die zij, zo zag ze zelf in, te lang had veronachtzaamd.