Bea Vianen
Vrouwen en de P.C. Hooft-prijs

Wel verdiend,
niet ontvangen

Bea Vianen
1935 - 2019
Lees meer

Bea Vianen

1935 - 2019

Als schrijver is Bea Vianen Surinaams, Caraïbisch en Zuid-Amerikaans. Met haar werk probeert ze iets bij te dragen aan het bewustzijn van Surinamers. Maar zelfs al speelt haar literaire bestaan zich vooral in Nederland af, helemaal haar land zal het nooit worden.

Dat Bea Vianen (1935-2019) een baanbrekende rol heeft in de Nederlandse literatuur, is al duidelijk voordat je één boek gelezen hebt. Met haar debuutroman Sarnami, hai is ze in 1969 de eerste vrouwelijke Zwarte schrijver van wie het werk verschijnt bij een Nederlandse uitgever. Ze is dan 34 en woont op dat moment in Nederland. De in Paramaribo geboren Vianen verhuist in 1957 naar Nederland, in de hoop hier een vrijere maatschappij aan te treffen. Ze zal haar hele leven blijven pendelen, om de laatste jaren weer in Paramaribo te settelen.

 

Sarnami, hai is niet haar debuut, dat was de dichtbundel Cautal uit 1965, die in Paramaribo was uitgegeven, in eigen beheer, en geproduceerd door Drukkerij Lionarons. Toen Vianen in Nederland begon te publiceren, verzweeg ze de vroege poëzie. Haar eerste in Nederland uitgegeven dichtbundel Liggend stilstaan bij blijvende momenten wordt in 1974 door Querido als het poëziedebuut gepresenteerd. Ten onrechte dus, maar wel begrijpelijk, Vianen was in 1969 pas écht begonnen als schrijver. 

Vianen blijft schrijven vanuit de zaken die haar ook in haar persoonlijke leven bezighouden

Sarnami, hai kreeg veel aandacht. De eerste grote recensie staat in dagblad De Tijd: ‘Gelukkig debuut’ staat erboven, en recensent Wam de Moor verwelkomt Vianen als iemand op wie met smart wordt gewacht. Want, zo meent hij, naast ‘de rijke literatuur, geïnspireerd op het vroegere Nederlands-Indië […] steekt de Nederlandstalige letterkunde in Suriname nog altijd schril af.’ Maar nu is daar dan Bea Vianen, een ‘in Amsterdam wonende onderwijzeres’ op wier debuut hij weliswaar de nodige kritiek heeft, maar dat hij toch als ‘gelukkig’ beschouwt omdat hier een verhaal verteld wordt dat in Nederland niet bekend is.

 

Enthousiaster nog is de Indische schrijfster Beb Vuyk, die vooral geraakt wordt door de authenticiteit van het verhaal:

 

Bea Vianens heldin [weet] zich te bevrijden. Voor zolang ze in Europa blijft vermoedelijk en dat betekent voor wie uit de literatuur de zuigkracht van de Caribische geboortegrond kent, voorlopig althans. Ik zou meer over Sita willen lezen, ze is het waard.

 

Vuyk krijgt haar zin: Vianen blijft schrijven vanuit de zaken die haar ook in haar persoonlijke leven bezighouden.

Een enthousiaste recensie, met enkele kanttekeningen, in De Tijd van 6 september, 1969

Een stem uit het Caraïbisch gebied

Sarnami, hai is een tijdloos boek gebleken, ook de herdruk in 2021 onder de titel Suriname, ik ben maakte enthousiaste reacties los. Een podcast van FixDit, een grote recensie in NRC, een discussieavond in De Balie: Vianen stond in de belangstelling. Het is wel opvallend dat het boek anders gelezen werd. In 1969 werd het vooral bijzonder gevonden dat er met Vianen een stem uit het Caraïbische gebied in Nederland te horen was. Inmiddels wordt het boek ook gelezen als een psychologische roman, waarbij de manier waarop de vrouwelijke hoofdpersoon zich in een patriarchale omgeving staande probeert te houden, belangrijker is dan dat die omgeving Surinaams is.

 

Twee jaar later verschijnt de opvolger, Strafhok. Die roman speelt zich af in Mungo, een mijnwerkplaats waar Vianen voor de klas had gestaan. Dat was, beschrijft literatuurhistoricus Wim Rutgers, 

 

in een tijd dat het een gesegregeerd stadje was met huizen voor witte en zwarte stafleden, met woonwijken ingedeeld naar maandsalaristrekkers, fortnighters en weekloners, met zijn voetbalveld voor de arbeiders en een tennisbaan voor de staf, zijn gescheiden zwembaden en een bioscoop waar de elite en de meute door een muur van elkaar gescheiden zaten. 

 

Een plek waarin iedereen in een hok werd weggezet dus; Strafhok laat zich lezen als een aanklacht tegen die segregatie. Ook dit boek werd goed ontvangen, al sloeg het minder hard in dan Vianens debuut. Dat die hokjesgeest ook in Nederland heerste, bleef impliciet. 

‘Geef Bea een reisbeurs naar Ierland, België, India of Zanzibar, en er komt vast en zeker een goed maar somber boek uit’

Een jaar na Strafhok verscheen de derde roman van de productieve Vianen: Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan (1972). Ook dit verhaal werd deels gewaardeerd vanwege de ‘exotische’ herkomst. Het is een constante in de waardering voor Vianen. De recensent van De Telegraaf constateert even naïef als blijmoedig: ‘De tropische geuren waaien ons uit deze bladzijden tegemoet’, en dat is natuurlijk geen serieuze literaire loftuiting. Dan was de conclusie van de Surinaamse schrijver en jurist Hugo Pos interessanter: 

 

Bea Vianen geeft geen oplossing voor brandende vraagstukken. Ze is niet erg hoopvol gestemd. Daar is Suriname niet altijd schuld aan. Het menselijk tekort demonstreert zich helaas bijna overal. Geef Bea een reisbeurs naar Ierland, België, India of Zanzibar, en er komt vast en zeker een goed maar somber boek uit. 

 

Pos suggereert hier, misschien onbedoeld maar wel terecht, dat Vianen voorlopig ‘klaar’ is met het Surinaamse verhaal. Geloof, etniciteit, eten, armoede, familieverhoudingen: al deze thema’s waren in de eerste drie romans aan bod gekomen, en met deze boeken had Vianen binnen enkele jaren een stevige positie verworven binnen de Nederlandse letteren.

Bea Vianen, gefotografeerd door Els Kirst

Een koelere ontvangst

Ook dat Vianen haar sombere wereldbeeld op andere landen kon botvieren, had Pos goed gezien, al waren in eerste instantie niet België of India aan de beurt, maar Nederland. In het verhaal van haar vierde roman (Het paradijs van Oranje, 1973) staat een fictieve Surinaamse schrijver centraal. Deze Sirdjal Singh verhuist aan de vooravond van de onafhankelijkheid naar Nederland, om te ontdekken dat het ook daar allesbehalve een paradijs is. De problemen verhuizen mee, en daar komt nog bij dat hij in het nieuwe land allerminst hartelijk wordt ontvangen. Vooral onverschillig, eigenlijk.

 

Of het met het negatieve beeld van Nederland te maken heeft, is niet helemaal te zeggen, maar de recensies werden koeler. De kritiek richtte zich op het idee dat je in een roman ook iets over de wereld zou kunnen zeggen, en daar moesten sommige recensenten niet veel van hebben. Vianen kán wel goed vertellen, maar kiest ervoor dat niet te doen, was de teneur van de bespreking van Alfred Kossmann in Het Vrije Volk. Hij vond het ‘bepaald geen geslaagd stuk litteratuur’ al was het ‘wel een aangrijpend boek. Toch zou je willen, dat Bea Vianen een keuze deed tussen de litteraire genres, óf romans schreef, óf beschouwingen, óf mémoires.’ 

 

Naar aanleiding van dit soort recensies zei Vianen in 1975 in een interview dat ze het idee had in ongenade te zijn gevallen bij de Nederlandse lezer. Er was één recensent die ‘heeft begrepen waar het precies om ging’. Dat was J. van Doorne, die stelt dat Het paradijs van Oranje tot de ‘getuigenisliteratuur’ behoort.

Het boek laat zien, het polemiseert niet, het propageert niet. Het laat zien, dat Suriname een onoplosbaar probleem is, dat een zware morele belasting zal worden voor Nederland. In de tragedie Suriname heeft Nederland de rol van misdadiger. 

 

Van Doorne erkent de nuance van de fictie maar ziet tegelijkertijd wat de rol van Nederland is in de jaren waarin de onafhankelijkheid tot stand komt. 

 

Inmiddels kun je vaststellen dat de mengvorm van roman, beschouwing en memoir algemeen geaccepteerd is. Fictie en non-fictie lopen in de literatuur van de 21ste eeuw probleemloos door elkaar, essay en roman zijn soms nauwelijks uit elkaar te houden, autobiografie speelt vaak een rol maar wordt al even makkelijk terzijde geschoven ten dienste van het verhaal. Kortom: er is geen schrijver meer die het gevoel heeft te moeten kiezen tussen fictie en non-fictie. De jaren zeventig waren andere tijden. Wie een boodschap had werd geacht een beschouwing te schrijven, en wie een kunstwerk wilde maken diende zich tot de romanvorm te beperken. Vianen interesseerde zich niet voor dat onderscheid. 

Vianen wordt wel erkend maar voelt zich niet herkend

Reisverhalen en gedichten

Dat deze roman minder gewaardeerd werd dan de eerste drie zat Vianen weliswaar dwars, maar het stond haar positie niet in de weg. Aan haar romans werd in de pers altijd aandacht besteed, ze werd regelmatig geïnterviewd en schreef verhalen voor niet-literaire tijdschriften.

 

Al in 1969 stond in Avenue een van haar vroegste verhalen: ‘Nonnen en straffen’, over haar ervaringen in een katholiek internaat. Voor hetzelfde tijdschrift zou ze ook de opdracht krijgen een reisverhaal te schrijven, een prestigieuze en goedbetaalde klus. In 1979 verscheen het als losse bijlage bij Avenue: Yo te espero, señora Ramkumari. In 1973 staat een reisverhaal van haar in Haagse Post, over Surinames buurland Guyana. Ondanks deze ogenschijnlijk stevige institutionele inbedding, wringt er iets. Vianen wordt wel erkend maar voelt zich niet herkend.

Stabroek Market, in Georgetown, de hoofdstad van Guyana: foto uit het reisverhaal in HP

Dat verwoordt ze in een interview met De Vlaamse Gids, dat een themanummer aan haar werk wijdt. Naar aanleiding van de lauwe ontvangst van Het paradijs van Oranje realiseert ze zich dat uitgegeven worden in Nederland weliswaar een privilege is dat de meeste van haar letterkundige landgenoten niet hebben, maar dat het ook een concessie aan haar schrijverschap met zich meebrengt. Als schrijver is ze Surinaams, Caraïbisch, Zuid-Amerikaans. Maar een serieuze uitgeefcultuur is er in Suriname maar nauwelijks. Vanuit de overheid wordt weleens een educatieve poëziebloemlezing uitgegeven, maar de meeste schrijvers komen terecht bij een drukker; veel van hun werk is in feite eigen beheer. En daarmee bereik je de Nederlandse lezer niet. En die heeft Vianen wel nodig, legt ze uit in het interview. Want zelfs al is het publiek in Nederland bijvangst, het is noodzakelijke bijvangst als je van schrijven wil leven, want het lezerspubliek in Suriname is klein. 

 

Als je [van schrijven] een bestaan wil maken, als je het als een beroep gaat uitoefenen, dan kun je dat niet in Suriname en dan doe je al een concessie door het hier uit te geven. Die concessie is niet zo erg op zich, maar dan niet zo dat je de kwestie gaat verbloemen, alleen maar om niet in ongenade te vallen bij de Nederlandse lezers.

 

En dat laatste is toch gebeurd, vreest ze. Vianen wil het verhaal vertellen van Suriname, van Surinamers in Nederland, maar uiteindelijk wordt Nederland niet haar land, zelfs al is dat waar haar literaire bestaan zich afspeelt.

Zo productief als ze in de vroege jaren zeventig als romanschrijver was, zou ze als dichter niet worden

Dat dit conflict ook innerlijk en literair wordt uitgevochten, blijkt uit de roman Geen onderdelen (1979), die verschijnt bij De Bezige Bij, nadat ze met Querido had gebroken. De hoofdpersoon is een schrijver die met haar werk probeert iets bij te dragen aan het bewustzijn van Surinamers, zowel in Nederland als in haar geboorteland. Maar ze vindt nergens aansluiting, en wordt daar, letterlijk, ziek van.

 

Geen onderdelen is haar laatste roman. Vianen gaat poëzie schrijven – waarmee ze onontkoombaar slechts een veel kleiner publiek kan bereiken. Subtiele en persoonlijke poëzie, waarin ze minder de neiging heeft een lezer te overtuigen, maar waarvan de zeggingskracht zeker niet minder is. 

Twee handgeschreven gedichten van Bea Vianen

Grand old dame van de Surinaamse letteren

Zo productief als ze in de vroege jaren zeventig als romanschrijver was, zou ze als dichter niet worden. De laatste twintig jaar van haar leven publiceert ze nauwelijks meer. Maar langzaam maar zeker krijgt ze in Suriname de status van ‘grand old dame’ van de Surinaamse letteren. Begin deze eeuw is Bea Vianen in Suriname een van de meest gelezen auteurs, ook onder scholieren. En het zijn de literaire kwaliteiten waardoor Vianen gewaardeerd blijft, aldus Michiel van Kempen: ‘In hoeverre haar visie op maatschappijbeeld van een desintegrerend Suriname (nog) aansluit bij de beleving van jonge lezers, komt uit het onderzoek niet naar voren; de waardering voor haar proza is constant hoog gebleven.’ 

 

Dat is in Nederland al niet anders. Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan en Paradijs van Oranje worden in de jaren tachtig herdrukt, en van haar poëzie verschijnt in 1986 een verzamelbundel, en dat was nog voor de recente herdrukken van Suriname, ik ben en Strafhok.

 

Dat Vianen hernieuwde bekendheid kreeg mocht ze zelf gelukkig nog meemaken. Op het belang van haar schrijverschap werd gewezen door Astrid Roemer. Onlangs herlas zij Sarnami, hai en Strafhok, en ze doet daarvan verslag in een artikel voor de Nederlandse Boekengids. Roemer is bewonderaar, maar niet zonder reserve. Er is een klein spoortje van ergernis merkbaar, als ze stelt dat Vianen het ‘strafhokjesdenken’ in de Surinaamse maatschappij wel signaleert, maar zelf wel Surinaams-Hindostaanse stereotypen reproduceert. Maar ze herkent zich ook in het schrijven van Vianen: bij beiden draait het erom ‘dat er in Suriname welbeschouwd geen Surinamer is die niet onophoudelijk geplaagd wordt door de gedachte het geboorteland te moeten verlaten’. 

 

Toen Roemer in 2016 de P.C. Hooft-prijs in ontvangst mocht nemen, benadrukte ze in haar dankwoord dat ze in het spoor van voorgangers stond, een reeks verwanten die het moeilijk hebben gehad met de diaspora tussen Nederland en het Caraïbisch gebied, ‘zoals Bea Vianen, Edgar Caïro, Anil Ramdas en Frank Martinus Arion. Zij hebben veel ellende gekend in hun leven. Ik wil deze prijs aan hen opdragen’. Als het aan Roemer had gelegen, was Vianen haar als P.C. Hooft-laureaat voorgegaan.