Ellen Warmond
Vrouwen en de P.C. Hooft-prijs

Wel verdiend,
niet ontvangen

Ellen Warmond
1930 - 2011
Lees meer

Ellen Warmond

1930 - 2011

Ellen Warmond schreef wars van mode en zonder belangstelling voor polemiek haar dichtbundels. Ze had de waarheid niet in pacht maar bleef altijd zoeken. Zo bleef ze een unieke, individuele stem in het poëtische landschap. 

Dat schrijvers wier carrières zich in de literaire luwte hebben afgespeeld sneller vergeten worden dan luidruchtig aanwezige kanonnen, is bekend. Dat een succesvolle dichter – met een carrière die tientallen jaren omspant, met bundels die regelmatig werden herdrukt, en die bovendien meerdere literaire figuren tot haar vrienden- en kennissenkring kon rekenen – nog tijdens haar leven vergeten werd, gebeurt minder vaak.

 

Dat Ellen Warmond (1930-2011) die vergetelheid zelf zag intreden en zich voltrekken, maakt het verhaal zelfs pijnlijk.

 

Verdwenen

In de laatste twintig jaar van haar leven publiceerde Warmond nog één dichtbundel. Na een lange periode van om de paar jaar een nieuwe titel raakte ze in de loop van de jaren negentig enigszins uit het zicht, niet alleen van het grote publiek maar ook van de literaire instanties. 

 

Dat ontdekte ze toen ze in 1995 een werkbeurs aanvroeg bij het Fonds voor de Letteren. Jarenlang had dat fonds (de voorloper van het huidige Letterenfonds) met vanzelfsprekendheid de poëtische productie van Warmond ondersteund, maar opeens was het klaar. De reden die aangevoerd werd: men had besloten vanaf nu de voorkeur te geven aan ‘auteurs die aan het begin van een veelbelovende literaire carrière staan’, aldus de afwijzingsbrief, en daar werd nog aan toegevoegd dat het bestuur er niet alle vertrouwen in had dat Warmond die bundel ook werkelijk zou voltooien, ze was immers niet erg productief meer.

Ellen Warmond in 1961

Het was niet de enige belediging die ze zich moest laten welgevallen. In het Letterkundig Museum (voorloper van het Literatuurmuseum en de plek waar ze tientallen jaren had gewerkt) kwam een nieuwe overzichtstentoonstelling, waaruit Warmond was verdwenen – evenals Alfred Kossmann, Willem Brakman en andere generatiegenoten. Dat had niet te maken met de waardering voor het werk, maar met de opzet van de tentoonstelling. In plaats van een bloemlezing van literaire auteurs te presenteren, wilde het museum een literair-historisch verhaal vertellen op basis van vernieuwing. En daar spelen de schrijvers de hoofdrol die op de breukvlakken van de literatuurgeschiedenis het meeste geluid hebben gemaakt.

 

Daar was Warmond er dus niet een van.

 

Het is typerend dat ze, in het zeldzame geval dat ze iets schrijft over wat een gedicht kan doen, relativerende woorden kiest

Relativeren, proberen, zoeken

Integendeel, wars van mode en zonder belangstelling voor openbare polemiek of luidruchtige manifesten schreef ze haar dichtbundels. Het is typerend dat ze, in het zeldzame geval dat ze iets schrijft over wat een gedicht kan doen, relativerende woorden kiest. ‘Credo’tje’ heet het gedicht waarin ze haar literatuuropvatting uiteenzet. Het gedicht ‘velt/ geen eerste of laatste oordeel’, maar ‘bakent een schimmig beeld af’. Het gedicht is ‘een polsstok/ geen meetlat’ en

 

steunt over morsige diepten 

kroosvol listen en leugens 

de stem in zijn sprong 

naar een inzicht 

 

soms. 

Warmonds ‘Credo’tje’ met aantekeningen. Collectie: Literatuurmuseum

Vooral dat losse ‘soms’ is typisch Warmond. Ze wil de waarheid niet in pacht hebben, ze wil proberen, zoeken en eigenlijk altijd meerdere mogelijkheden openhouden. Dat blijkt al uit haar eerste bundel, Proeftuin (1953), waarin ze schrijft over de onmogelijkheid om in taal het leven te vatten, en om de medemens daadwerkelijk te begrijpen. Ze is beïnvloed door het existentialisme, maar in die eerste jaren zeker niet defaitistisch. Ze gaf deze thematiek vorm in korte, beknopt geformuleerde gedichten waarin rijm grotendeels afwezig is. Dit is het titelgedicht van die bundel: 

 

Wat zei je ook weer? 

 

hoe het nu verder moet? 

tussen ons en de anderen liggen 

nog maar enkele woorden braak 

maar gisteren duurt nog wel 

tot overmorgen 

 

voorlopig ga ik lezen lezen lezen kijk 

de lucht klaart al weer op en in de kleine 

geheime proeftuin van mijn fantasie 

is een heel pril voorjaar in aantocht. 

Warmond werkt aan het gedicht ‘Proeftuin’. Collectie: Literatuurmuseum

Het gedicht beschrijft een situatie waarin mensen elkaar slecht lijken te verstaan: ‘woorden liggen braak’, zijn dus onontgonnen terrein. Ondertussen heeft het verleden (‘gisteren’) nog wel invloed op heden en toekomst (‘overmorgen’). Na de witregel volgt de oplossing (althans, verlichting): lezen helpt, de woorden worden met betekenis geladen. In de fantasie worden dingen uitgeprobeerd, de lucht klaart op, het wordt lente.

 

De bundel wordt bekroond met de Reina Prinsen Geerligsprijs, een prijs voor jonge schrijvers. Warmond deelt hem met Remco Campert. Enthousiasme komt ook van F. Bordewijk, in een korte recensie in het Utrechts Nieuwsblad. Haar poëzie is ‘modern, – bitter, geestig, cynisch, somber, vertwijfeld en bovenal raak! Zij telt meteen onder de besten die zich experimenteel, atonaal en functioneel noemen’.

Remco Campert en Ellen Warmond ontvangen de Reina Prinsen Geerligsprijs in de Universiteit van Amsterdam, 24 november 1953

Die woordkeus is niet toevallig: ‘atonaal’ verwijst naar de bloemlezing Atonaal (1951) van Simon Vinkenoog. In 1953 waren het de Vijftigers die het hoogste woord voerden. Binnen enkele jaren waren zij erin geslaagd tot de belangrijkste dichters van de Nederlandse letteren gerekend te worden. In slimme bloemlezingen met scherpe inleidingen presenteerden ze zich al snel als onontkoombaar. 

 

Niet iedereen is even bevattelijk voor die polemische plaatsbepaling, en de onafhankelijke, strikt poëtische manier waarop Warmond zich over het voetlicht begeeft, spreekt de degelijke Bordewijk blijkbaar aan.

 

Literaire tijdschriften

Veel van Warmonds vroege gedichten verschijnen in Maatstaf. Eind jaren vijftig begint ze ook voor Gard Sivik te schrijven, en in 1959 treedt ze toe tot de redactie. Gard Sivik ontpopt zich enkele jaren later tot een van de meest vernieuwende literaire tijdschriften uit de jaren zestig, wanneer er in 1964 een themanummer verschijnt over ‘een nieuwe datum in de poëzie’, waarmee ze een stevige positie tegenover de Vijftigers innemen. Maar dan is Warmond alweer vertrokken, en het is geen toeval dat ze juist de geruchtmakende jaren miste. De redactie aarzelde namelijk niet op de man te spelen en daar hield Warmond niet van.

 

De aanleiding voor het conflict is een necrologie in de Haagse Post over Gerrit Achterberg, waarin Gard Sivik-redacteur Armando schrijft over de moord die Achterberg op zijn hospita had gepleegd, waar andere media het hielden op ‘tragisch geheim’ of ‘duister verleden’. Warmond is woedend over wat ze als een indiscretie beschouwt over een van haar lievelingsdichters (‘bittertafel-geruchten’), en neemt afstand van Gard Sivik met een kort bericht dat onder de kop ‘redactiewijziging’ in het themanummer over ‘taboes’ (o ironie) is te lezen. 

Wat liefde is, is niets anders dan wat de verliefde als ideaal beschouwt: de poging om een ander naar de eigen voorkeur, begeerte zelfs, te modelleren

De periode dat ze in de Gard Sivik-redactie zit is, ook in kwantitatief opzicht, een hoogtepunt. Eeuwig duurt het langst (1961) is een bundel columns, verhalen, jeugdherinneringen (zowel over de oorlog als over de periode dat ze danseres wil worden). In hetzelfde jaar verschijnt ook een roman: Paspoort voor niemandsland, die zich deels autobiografisch laat lezen. Tot slot, nog steeds in 1961, verschijnt de bundel Warmte, een woonplaats. Het gedicht ‘Pygmalion’ beschrijft de onmogelijkheid van liefde. De eerste strofe: 

 

Wat men aanvankelijk begeert: 

een levend beeld door eigen handen geboetseerd, 

een talisman van warmte, 

gemakshalve liefde genaamd. 

 

Wat liefde is, is niets anders dan wat de verliefde als ideaal beschouwt: de poging om een ander naar de eigen voorkeur, begeerte zelfs, te modelleren. Het resultaat is dat men uiteindelijk ‘niet eens zichzelf, niet eens een ander/ mens’ bezit. Wat dan rest is ‘een woord, een traan, een druppel onbegrip,/ die in een zee van eenzaamheid verloren gaat’. De nietigheid van de mens is onontkoombaar, zelfs bij de grootste emoties. In de laatste strofe is er ‘een talisman van warmte’, die nu niet meer wordt begeerd, maar aanbeden. Afstandelijker, geestelijker, maar nog steeds indirect: een talisman is niet het ding zelf.

 

Ook deze bundel wordt goed ontvangen: voor Warmte, een woonplaats mag Warmond de Jan Campert-prijs 1961 in ontvangst nemen.

Ellen Warmond in 1961

Een unieke, individuele stem

Het blijft niet meer dan een gedachtespel, maar je ontkomt er niet aan: stel nu dat Warmond de indiscretie van haar redactiegenoten van zich had laten afglijden en redactielid was gebleven: had ze dan een prominentere positie in de literatuurgeschiedenis kunnen innemen? Maar zo ging het niet. Vanwege haar principes komt Warmond in een buitenstaanderspositie terecht. Ze kijkt naar de literaire wereld met een ironische distantie, en wil nooit deel uitmaken van het luidruchtige, polemische, soms wat corporale gedoe van literaire clubjes en stromingen.

Warmond met Gerrit Borgers, hoofdconservator van het Literatuurmuseum (toen nog Letterkundig Museum)

Zo blijft ze een unieke, individuele stem in het poëtische landschap. Nooit schrijft ze een manifest of een scherpe recensie, wel blijft ze met ijzeren regelmaat gedichten schrijven. Wat dat betreft is de noodzaak om geld te verdienen soms een hinderlijke bijzaak, al treft ze het nog met haar baan in het museum, waar altijd wel ruimte voor dichterlijkheid is.

 

Ze correspondeerde met Simon Carmiggelt, die haar brieven zo leuk vond dat hij er niet alleen soms uit ‘leende’ voor zijn Kronkel-column, maar er ook voor zorgde dat ze een column in Het Parool kreeg. ‘Ellens lange brief’, was de woordspelige titel. Maar die regelmaat bleek toch ook te beperkend: in 1965 verschenen er zeven afleveringen en toen hield ze er weer mee op – in de bundel Van kwaad tot erger (1968) zijn ze verzameld. De enige constante was poëzie, waarin ze steeds economischer, en met subtiele humor, haar sombere mensbeeld vormgaf: ‘een mens moet ook zichzelf/ niet álles toevertrouwen’ (uit Implosie, 1976). 

Ellen Warmond op de boekenmarkt die de Bijenkorf in 1965 organiseerde

In 1987 volgt een nieuwe blijk van waardering, ze krijgt de Anna Bijns Prijs, een oeuvreprijs voor schrijvers die uiting geven aan ‘de realiteit en de verbeeldingswereld van vrouwen’. Met de erkenning is ze zeker blij, maar ze spreekt in haar dankwoord wel een belangrijke nuance uit.

 

De term ‘vrouwelijke stem’ zou ik dan ook het liefst opvatten als ‘een stem – toevallig van een vrouw –’ die zich verheft tegen alle vormen van vervlakking, onderdrukking en discriminatie op grond niet alleen van sekse, maar net zo hevig op grond van ras, huidskleur of geloofsovertuiging. 

 

Dat haar stem werd gemarginaliseerd omdat die van een vrouw kwam, wilde ze niet tegenspreken, maar ze realiseerde zich dat ze niet de enige was wier stem onvoldoende aan bod kwam.

 

‘De Grote Melancholie’

Een jaar later verschijnt De lust tot lezen (1988), het proefschrift van Maaike Meijer over vrouwelijke naoorlogse dichters, onder wie Hanny Michaelis, M. Vasalis, Neeltje Maria Min – en ook Ellen Warmond. De bestaande etiketten zijn, aldus Meijer, vaak slecht van toepassing op het werk van deze dichters. In de tijd dat de expressiviteit van de Vijftigers hoogtij viert, is er bijvoorbeeld te weinig aandacht voor het sobere intellectualisme van Warmond.

 

Meijer munt het begrip ‘De Grote Melancholie’, die volgens haar is voorbehouden aan vrouwelijke dichters, omdat die ‘de collectieve situatie van vrouwen in de jaren vijftig’ weerspiegelt. Die term heeft ook beperkingen: ‘melancholie’ suggereert een thematische samenhang waarvan niet helemaal sprake was, bovendien wilde Warmond nooit gezien worden als vertegenwoordiger van een vrouwelijk collectief. Feit was wel dat Warmond eind jaren tachtig werd erkend als een dichter van literair-historisch belang.

Warmond verzoent zich met de vergankelijkheid, zij het een beetje tegen wil en dank

In 1988 verschijnt nog Vluchtstroken van de taal en in 1991 de bloemlezing Persoonsbewijs voor inwoner. Pas in 1999 volgt Kaalslag, de bundel waarvan het Fonds voor de Letteren zich had afgevraagd of Warmond wel in staat was hem af te maken. Ook in deze laatste bundel wordt gereflecteerd op het effect van woorden, maar het sprankje optimisme dat nog om de hoek kwam kijken in Proeftuin is in het gedicht ‘Eco/Ego’ wel verdwenen.

 

Ook het hergebruik van woorden 

kan niet voorkomen 

dat iedere nacht het spookuur 

dichter bevolkt raakt 

 

vroeger vertroebelt en mist 

vervangt de materie 

 

achterwaarts struikelt de tijd 

uit het gezichtsveld 

 

Warmond verzoent zich hier met vergankelijkheid, zij het een beetje tegen wil en dank. De nachten zijn slapeloos, het wordt druk in het ‘spookuur’. Dat kan zijn van de mensen die verdwijnen naarmate je ouder wordt en die zich ’s nachts komen melden, of van de herinneringen. In ‘Proeftuin’ duurde ‘gisteren’ nog ‘tot overmorgen’, maar die tijd is op, die trekt zich achterwaarts terug. De woorden liggen niet meer braak zoals in het gedicht uit 1953, maar worden hergebruikt, zonder veel merkbaar effect. Het lijkt of Warmond hier een spiegelbeeld van haar debuut maakt.

 

Dan moeten de laatste jaren van haar leven, zonder nieuwe literatuur en met nog maar enkele mensen in haar omgeving, nog komen. Jaren van stilte, waarnaar ze in haar poëzie op zoek was geweest. In die periode verschijnt er wel een proefschrift over haar werk, van Trudy van Wijk, die daarna aan de biografie begint: Geef niet mee! (2024) Die verschijnt tegelijk met een bloemlezing: Poëzie is een steen.