De briefwisseling tussen Jacques Hamelink en Geert van Oorschot: ‘We hoeven, geloof ik, niet erg bang te zijn voor elkaar’

De relatie tussen dichter en redacteur beweegt zich op een dunne lijn waar vriendschap en artistieke waardering niet altijd samengaan. In de correspondentie tussen dichter Jacques Hamelink en uitgever Geert van Oorschot leest Philip Huff hoe deze spanningen zich kunnen ontvouwen. 

 

In weinig beroepsgroepen zal het ego kwetsbaarder zijn dan dat van makers, zoals scheppend kunstenaars tegenwoordig vaak genoemd worden. 

 

Dit komt wellicht doordat makers hun ziel en zaligheid in hun werk leggen. En zelfs als voor de vaak wat objectievere buitenstaander deze schilfers ziel en zaligheid niet altijd even belangwekkend lijken, voor de maker blijft het moeizaam verworven essentie. Dagen-, weken-, zo niet maandenlang heeft de maker naar goud gezocht. Al die tijd neemt de schrijver mee in het denken over het werk.

 

De fundamentele asymmetrie tussen de waarde voor de schrijver en de waarde van het werk voor iemand anders – redacteur, uitgever, recensent, en zeker ook de lezer – is een bron van ongeluk en spanning. 

 

Voor de dichter is de redacteur van het literaire tijdschrift een figuur van verschrikking of verlossing

 

De dichter kan maanden besteden aan een handvol regels, die in minder dan een halve minuut worden gelezen en gewogen. Te licht. Of juist geweldig. Elke vorm van aandacht is een bron van verrukking of vervloeking. Hoe fijn is dan de redacteur die het werk erkent als hoogstpersoonlijk en als waardevol voor anderen! 

 

Voor de dichter is de redacteur van het literaire tijdschrift een figuur van verschrikking of verlossing. Zij zijn de poortwachters, zonder hen vindt de poëzie van de dichter geen lezers – en elke keer opnieuw, dat wil zeggen: bij elke handvol nieuwe gedichten treedt de dichter met hen in contact, omdat hij nu eenmaal graag in Podium staat, of in Merlyn, of in De Revisor en Gedicht, of Tirade en Raam, kortom wil meedoen. (Deze dynamiek heeft ook een andere kant: de redacteur zit verlegen om goede kopij.) 

 

Vriendschappelijke betrekkingen tussen de twee kunnen een wat aandachtiger blik garanderen. 

 

Maar ook hier bestaat een asymmetrie: de redacteur kent meer dichters dan een dichter redacteuren, en opportunisme, artistieke waardering en vriendschap gaan niet altijd samen. Teleurstelling aan een beider kanten kan leiden tot het stoppen van de productie. Het kan dus verstandig zijn met meerdere redacties goede banden te onderhouden. 

 

Jacques Hamelink tijdens de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs, 1988. Foto: Ben Wolson

 

Jacques Hamelink, winnaar van de Busken Huet-prijs, de Herman Gorter-prijs én de Constantijn Huygens-prijs, stond al in alle voornoemde bladen toen hij in 1969 Geert van Oorschot ontmoette. Hamelink was dertig jaar oud en had enige naam gemaakt, onder meer door met zijn korte verhalenbundel Het plantaardig bewind (1964) de Vijverbergprijs én de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs te winnen. (Later zou hij veelvuldig zijn beklag doen over het niveau van de poëziekritiek in het Nederlandse taalgebied.) Van Oorschot was de uitgever van Multatuli, Couperus, Lodeizen, Reve, Nescio en Hermans, én van het literaire tijdschrift Tirade. Een grote jongen, dus. De uitgever was een bewonderaar van Hamelinks werk, en de dichter was onder de indruk van Van Oorschots uitgeefbrille en -bestand. Het museum bezit een kleinschalige, maar langlopende en veelzeggende correspondentie tussen de dichter en de redacteur/uitgever, waarin de noodzaak van bewondering en opportunisme voor beide partijen goed naar voren komen. 

 

Hamelink en Van Oorschot ontmoeten elkaar eind 1969 op een avond waar een zekere ‘GKvhR’ (Gerard Kornelis van het Reve) een ‘lofzang’ houdt op Amerika en het kapitalisme. Een verhandeling die bij zowel Hamelinks vrouw als Van Oorschot niet zo goed valt.

 

Hamelink aan Van Oorschot, 22 juni 1969

 

Tijdens deze toevallige ontmoeting complimenteert Van Oorschot Hamelink met zijn werk, of althans, daar bedankt Hamelink hem in de brief omstandig voor. Hamelink en zijn vrouw wonen die jaren in Avereest in Overijssel, tussen Hoogeveen en Ommen. Van Oorschot is woonachtig in Amsterdam, waar ook zijn uitgeverij is gevestigd. De twee schrijven de komende jaren wat kattebelletjes heen en weer, Hamelink stuurt Van Oorschot zijn meest recente boek toe, de uitgever beantwoordt dat met wat brochures, maar ze spreken nooit af. Hamelink, wiens werk door Piet Gerbrandy, die op de dichter promoveerde, eens als ‘pretentieus’ en zelfs ‘arrogant’ werd getypeerd, cultiveert in zijn brieven een zekere speelse genegenheid, intellectuele verbintenis en een, naar mijn mening, licht inschikkelijke positie ten opzichte van Van Oorschot. En in september 1973, Hamelink woont inmiddels al weer enige tijd in Amsterdam, stuurt hij hem een gedicht genaamd ‘Mandelstam’, naar de Russische dichter die Van Oorschot ook uitgeeft, dat de dichter ‘graag in het eerste het beste komende nummer van jouw blad zou zien afgedrukt, als dat mogelijk is’. 

 

Twee maanden later antwoordt Van Oorschot dat hij Hamelinks brief even uit het oog was verloren, maar dat hij het een mooi gedicht vindt; hij neemt het graag mee in de volgende Tirade (en noemt Hamelink via een omweg een ‘vriend’). De onderlinge correspondentie werpt hiermee zijn eerste professionele vruchten af. 

 

 

Hamelink besluit in november (hun eerste ontmoeting is inmiddels vier jaar geleden) dat ze elkaar toch nog eens moeten zien:

 

Gooi me een datum en een uur toe en bepaal een plaats.

 

Van Oorschot belooft tussen Sinterklaas en Kerstmis te bellen. Voor die tijd is hij te druk. Hamelink beantwoordt met een reflectie op vriendschap en sluit af met:

 

We hoeven, geloof ik, niet erg bang te zijn voor elkaar.

 

Geert van Oorschot, 1982. Foto: Jan Drukker

 

Drie maanden later, in maart 1974, schrijft Hamelink:

 

Als ik me niet vergis heb je destijds vergeten me op te bellen. Ik zou het nog steeds op prijs stellen je na al die jaren eens terug te zien.

 

Hamelink informeert of het gedicht dat hij stuurde nog geplaatst gaat worden. In juli 1975 schrijft Van Oorschot een briefje over de opmaak van een ander gedicht in Tirade, hij wil iets veranderen aan de witregels en de verschillende afdelingen nummeren. De dichter gaat akkoord, al is hij verbaasd over Van Oorschots vraag (en verandert hij het voorstel tot nummering in asterisken). Hij schrijft:

 

Jij bent jij, Tirade is Tirade, en ik ben, en blijf, ik: natuurlijk ga ik nog steeds akkoord (anders had ik het gedicht trouwens allang teruggevraagd).

 

Hij sluit af met:

 

Mijn telefoonnummer staat hierboven. Als je op een dag of nacht dorst hebt: kom en drink.

 

In augustus vraagt Van Oorschot aan Hamelink zo snel mogelijk de gecorrigeerde proeven toe te zenden. 

 

 

Aan het einde van dat jaar zegt de dichter zijn abonnement op. Niet omdat hij Tirade slecht vindt, maar omdat het niet zijn ‘werkelijke interesse’ heeft. Hij stuurt in 1977 wel gewoon nog een reeks gedichten op (‘Het was een vergissing van je te menen dat ik mijn abonnement op Tirade stopzette omdat ik het tijdschrift niet goed genoeg vond. Ik vind het zelfs zo goed dat ik bijgaande kleine cyclus er graag in zou zien opgenomen’) en Van Oorschot is enthousiast. Maar wat blijkt? De gedichten zijn ook naar De Gids gegaan, en al eerder, en de redactie daar heeft de cyclus aangenomen (die als voorpublicatie van een aankomende bundel geldt). Hamelink biedt Van Oorschot daarom een andere cyclus aan en vraagt hem in het PS de gedichten te retourneren. Van Oorschot is daar als uitgever van Tirade niet van gediend, blijkt uit een antwoordbriefje van Hamelink: 

 

Beste Geert, jij houdt geen doek voor de mond als je wat zegt. Goede gewoonte. Laat ik ook een stukje van mijn sluier optillen. 

  1. Niet alle tijdschriften zijn aanvaardbaar. 

  1. Van de tijdschriften die ik aanvaardbaar acht vinden er slechts 2 (als je Gedicht meetelt 3) mij aanvaardbaar: Tirade en, in mindere mate, De Gids. 

  1. Laat me nou spelen met de paar kaarten die ik nog in handen heb.

 

 

Maar Van Oorschot blijft niet blij: Hamelink had hém de cyclus gestuurd, dat was een kaart die hij dus speelde. De toon tussen de twee verhardt iets, maar de schrijver stuurt nog datzelfde jaar een reeks vertaalde gedichten naar Van Oorschot. Het eerste antwoord van het redactiesecretariaat is formeel van toon, het tweede, van Van Oorschot, weer wat vriendelijker. Hij neemt ze graag op in zijn blad. Er volgen weer wat grapjes heen en weer. 

 

Maar wat blijkt dan? Ook Hamelinks vertalingen zijn reeds elders verschenen! 

 

Nu is Van Oorschot teleurgesteld: hij snapt de eis van de andere uitgever in een volgend nummer van Tirade vermeld te worden, maar stelt ook dat hij de gedichten wellicht niet zou hebben geplaatst als hij wist dat ze reeds waren gepubliceerd. Hij lijkt te suggereren deze handelswijze professioneel noch vriendschappelijk te vinden. 

 

 

Hoe dan ook: aan het einde van het jaar stuurt Hamelink Van Oorschot een essayistische tekst, een fragment uit De droom van de poëzie, waarin de dichter zijn ‘visie op leven en kunst (een visie die wel eens aan enig misverstand blootstaat)’ uiteenzet. Van Oorschot blijft de dichter trouw, plaatst het stuk (dat hij ook ‘een opstel’ noemt), en schrijft in het PS:

 

Ik zie je nooit meer.

 

Hamelink beaamt dit:

 

Je hebt gelijk, we moesten elkaar weer eens zien. Ik kom bij je langs binnen afzienbare tijd. Geloof in elk geval in mijn vriendschappelijke gevoelens. Die bestaan ook al zou ik je nooit meer zien.

 

De twee hebben elkaar dus wel gezien, die jaren, maar uit deze correspondentie wordt niet duidelijk wanneer dan. 

 

 

Hoe dan ook, Van Oorschot was nog altijd een oprechte bewonderaar van Hamelinks werk en was de dichter trouw, en Hamelink bewonderde daadwerkelijk Van Oorschots uitgeverschap en zijn Tirade, al koesterde hij dus ook warme gevoelens voor De Gids en stuurde hij dat blad óók zijn poëzie toe. 

 

In maart 1978 volgen nog wat gedichten, verstuurd aan Van Oorschot, waarover Hamelink zelf opmerkt: ‘Mijn werk wordt steeds doordringbaarder.’ Dan nog een aanvulling van Hamelinks kant, een correctie, en in september een vriendelijke postkaart als repliek op een verzoek van de redactie van Tirade:

 

 

Het bericht daarna is uit 1993, Van Oorschot is dan al zes jaar dood, en verstuurd uit Ilpendam:

 

Waarde Anker [Robert Anker, dichter en Tirade-redacteur]

ik kan je niet van dienst zijn omdat ik het a ondoenlijk vind om alsof er nooit iets was voorgevallen weer in Tirade te publiceren en b omdat ik mijn opvatting van de poëzie (enzenz) al een voldoende aantal keren naar voren gebracht heb – helaas zonder dat er een hond op ingegaan is. Ik schrijf nu alleen mijn gedichten en publiceer slechts bij uitzondering in tijdschriftvorm. Dat het je goed ga, Jacques Hamelink. 

 

Dit betreft natuurlijk De droom van de poëzie, in boekvorm (en als artikel nota bene gepubliceerd in Tirade). 

 

Het is jammer dat niet duidelijk wordt wie Hamelink uiteindelijk heeft teleurgesteld: Van Oorschot of, waarschijnlijker, een van zijn opvolgers, en of dat kwam door iets wat Hamelink deed of doordat Van Oorschot of een opvolger het nieuwe werk van Hamelink, inderdaad anders van toon, niet wilde plaatsen. Wat wel duidelijk wordt: zonder onderlinge affectie, zowel persoonlijk als professioneel, is het voor makers én redacteuren lastig alle ego’s niet te veel te kwetsen en hun gedichten en bundels of tijdschriften te (blijven) publiceren. 

 

Hamelink aan Anker, 11 januari 1993

 

Met dank aan de erven Geert van Oorschot voor het mogen citeren uit diens brieven.