Een aantal titels van dichter, romancier en essayist Willem van Toorn (1935) laat niets te raden over van één van diens grootste fascinaties, waarover hij onophoudelijk in tal van genres heeft geschreven: het landschap. Dat thema vat hij veel ruimer op dan het onderwerp natuur dat als een vaandel boven de afgelopen Boekenweek wapperde.
Of het nu om dichtbundels als Landschap voor een dode meneer, De aardse republiek, Dooltuin en Het stuwmeer gaat, of om romans als Een leeg landschap en De rivier, en zeker om essays als Leesbaar landschap en Het grote landschapsboek, steeds weer belijdt hij zijn liefde voor het door de tijd gevormde landschap even melancholiek als strijdlustig. Die hartstocht wordt zelfs een metafoor voor het schrijverschap. In het recent verschenen lange, verhalende gedicht De jongenskamer (2018) schrijft Van Toorn: ‘(...) iets maken uit het niets/ opdat het land waarin je leeft jouw landschap wordt.’