In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw maakte Henk Bernlef zich verdienstelijk voor de internationale schrijversvereniging de PEN (Poets Essayists Novelists). Behalve schrijvers van naam en faam maakten ook veel baantjesjagers of echte apparatsjiki deel uit van dat nogal logge lichaam en dat zinde Bernlef maar niks. Hij kon zich helemaal vinden in de beweegredenen van Bob den Doolaard om het PEN Emergency Fund op te richten, dat voornamelijk werd bekostigd door West-Europese PEN-afdelingen, met Nederland als grootste contribuant. Bernlef zou de leiding over dat Fund van hem overnemen. Zodra er schrijnende gevallen bekend werden uit China, de toenmalige Sovjet-Unie tot de Aziatische en Afrikaanse landen, keek Bernlef wat hij kon doen. Vaak was rechtstreeks contact onmogelijk, maar stuurde het Fund geld naar familieleden om voedsel en kleding te kopen voor de vastgezette collega-schrijvers. Verslag van de activiteiten van het Fund deed hij met enige regelmaat tijdens de internationale congressen van de PEN.

 

Zo ook in 1998 toen de locatie Helsinki was. Daar was ik ook als secretaris van de Nederlandse PEN. Bernlef was bepaald geen vergadertijger. Wat hij te zeggen had, deed hij kort en bondig. Tijdens plenaire vergaderingen liep hij vaak hoofdschuddend weg, geërgerd door eindeloze, wollige toespraken. Tijd om de stad te verkennen. Het architectuurmuseum bijvoorbeeld. We hingen onze jassen in de garderobe en bekeken daarna de meest strakke vormen van tafels, stoelen, vazen en lampen. ‘Nou gezellig is anders zouden ze in de Jordaan zeggen,’ zei Bernlef tegen me, ‘maar ik vind het schitterend’. Hij liep naar buiten om daar een sigaret op te steken en wilde weer terug naar ons hotel, een voormalig pakhuis, prachtig gelegen aan de haven.

 

‘Henk, je jas,’ zei ik en hield ‘m die voor. ‘Je lijkt Eva wel, die komt er ook altijd mee aan, maar bedankt.’

 

Een paar uur later een restaurant aan één van de verwarmde hoofdstraten van Helsinki. Wijn van toen nog meer dan honderd gulden de fles, mooie visgerechten, fluisterende gasten. ‘Dronken zul je hier niet worden,’ zei hij. Nee, daar niet, maar wel aan boord van één van de vele boten die voor ons hotel aanlegden. Hordes Finnen aan boord voor een korte tocht naar Estland of Letland om daar spiritualiën in te slaan. We verlieten het restaurant. Hij stond al buiten te roken, de tas met gekocht speelgoed voor zijn kleindochters aan zijn voeten.

 

‘Henk, je jas.’ Bulderende lach.

 

Een uitstapje. Waarheen? Geen idee – we namen de trein noordwaarts en stapten uit in Rihimäkki. Mooie naam, klein stadje waar zowaar een Chinees was gevestigd. Roken mocht je daar binnen ook. Dat liet Henk zich geen twee keer zeggen. Na een paar uur liepen we terug naar het station. ‘Verdomme,’ riep hij vlak voor de toegangshekjes. ‘Waar is mijn jas?’ Haast hadden we niet, we liepen door de dorpsstraten terug naar het Chinese restaurant.

 

De jas was verdwenen. Gemopper, daarop een vergoeilijkend: ‘nou ja, dan koop ik in Helsinki een nieuwe.’

 

Weer uren later ging in m’n hotelkamer de telefoon. Henk, gierend van de pret in extra plat aangezet Amsterdams: ‘Nou die jas hangt gewoon hier hoor. Verdwenen, maar toch bewaard. Mijn gedichten hebben altijd gelijk. ’ Bulderende lach…….