In de zomer van 1962 is Hermans daadwerkelijk begonnen met het schrijven van Nooit meer slapen. Aan de bevriende hoogleraar wiskunde Nico Kuiper schrijft Hermans op 6 juni dat hij werkt aan een ‘dik boek’, dat ‘niet vrolijk’ wordt.
In de correspondentie in het archief is van die eerste ontstaansperiode niet veel te vinden. Hermans was altijd betrekkelijk spaarzaam in het doen van mededelingen over het vroege ontstaansproces van zijn teksten. En als hij al iets prijsgaf, bleef het meestal raadselachtig. Zo krijgt Gust Gils op 4 november 1962 te horen: ‘Ik schrijf een boek. Ik schrijf ook nog aan een ander boek.’
Pas in 1965 worden de aanwijzingen concreter en Gust Gils is een van Hermans’ ingewijden die op de hoogte worden gehouden van de vorderingen. In april meldt Hermans: ‘Ik schrijf nog steeds elke dag aan mijn roman, maar ik ben bang dat het een dikke wordt, anders was hij wel al klaar geweest.’ En een paar weken later: ‘Werk verder aan mijn periglaciale roman.’ (25 april resp. 18 mei 1965).
Ook een andere Vlaamse correspondent, schrijver en programmamaker Freddy De Vree, krijgt informatie over de nieuwe roman. Tegenover hem gaat Hermans in op de spanning tussen feit en fictie. Feiten zijn nodig, maar de fictie staat centraal:
‘Ik schrijf een heel moeilijke roman. Heel vervelend. Er komen alleen dingen in voor die echt zouden kunnen gebeuren. Jammer, maar het moet toch geschreven worden. Als het boek niet lukt, houd ik op met schrijven in het openbaar, denk ik. Met lukken bedoel ik niet dat het moet inslaan als een W.F.H.-bom, maar het moet voor mijn eigen gevoel lukken. Dit is nog niet beslist, al ben ik al op pagina 102.’
‘Gisteren kon ik tot de conclusie komen dat hij in eerste instantie, d.w.z. in onleesbaar klad, klaar is. Dit is van geen geringe betekenis voor mij. [...]
Ik moet het boek nu nog helemaal overtikken en hier en daar wat bijwerken. Ik vertel er verder maar niets over, al zou ik dat graag doen, omdat het voor het nageslacht altijd zo interessant is, in de brieven van beroemde auteurs te lezen wat zij erover aan hun vrienden schreven, toen ze bezig waren hun beroemde romans te scheppen.’
‘Met de roman ben ik nog minstens veertien dagen zoet. Het is in zoverre een voor mijn doen ongebruikelijk boek, omdat er betrekkelijk weinig aperte monsters in voorkomen. Nee, sympathieke, rustige mensen. Het is een soort Pilgrim’s Progress (boek dat ik overigens alleen van naam ken) ik bedoel ermee: een reis in de vorm van een raamvertelling. Alleen is het raam niet opgevuld met kleinere verhalen, maar met een soort kleine essay’s, hier en daar.’
‘Het tragische fascineert mij inderdaad, maar nog meer het tragi-comische. Als ik Sofokles geweest was en Oidipous geschreven had, zou aan het einde van het stuk – Oidipous heeft z’n vader vermoord en z’n moeder getrouwd en zich de ogen uitgestoken van berouw, dat zou allemaal hetzelfde kunnen blijven, maar Oidipous zou een bedrieger blijken te zijn, die de echte Oidipous vermoord had en daarna zijn rol gespeeld. Of nee, ik zou hem wel Oidipous’ vader hebben laten doden en z’n moeder trouwen, maar in plaats van zich de ogen uit te steken, zou dit zijn mislukt, waarna hij blind werd door een aangeboren ziekte.
De geoloog uit mijn nieuwe boek is geoloog geworden omdat hij als klein kind een meteoor wilde hebben en omdat zijn jonggestorven vader bijna professor was geworden. Hij ziet zelf wel in dat zijn rol een bedenkelijke basis heeft, maar hij kan niet anders meer. (Dit wordt in het boek niet uitgesproken maar ik hoop dat de lezer het raadt.)’
‘For Torbjørn and Berit Fjellang without whose cordial friendship and help and generosity these untruthful memories would never have been written’.
‘[...] een roman waarin het thema volledig is verwerkt in een verhaal, waarin een idee wordt uitgedrukt door middel van handelingen […]. Een roman waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht is; waarin bij wijze van spreken geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft en waarin dit alleen geen gevolg mag hebben, wanneer het de bedoeling van de auteur geweest is, te betogen dàt het in zijn wereld geen gevolg heeft als er mussen van daken vallen. [/] Maar alleen dan.’
Achter de rechttoe, rechtaan vertelvorm van het reisverslag gaat in Nooit meer slapen een wereld schuil waarin de schrijver grote vragen niet uit de weg gaat. De wanhopige zoektocht van Alfred Issendorf wordt begeleid door talrijke uiteenzettingen en discussies over grote morele, filosofische en psychologische vraagstukken. Van het falen van de wetenschapsbeoefening, tot de angst voor gezichtsverlies en de totale mislukking.