Remco Campert
De tijd duurt één mens lang
’50

De Vijftigers

Begin jaren vijftig geeft Ca­mpert samen met Rudy Kousbroek het tijdschrift Braak uit. Er ontstaat een groep vrienden rond hen onder wie Gerrit Kouwenaar, Jan G. Elburg, Hugo Claus, Lucebert, Simon Vinkenoog. Ze worden bekend als de Vijftigers. De groep is als een familie die Campert nooit echt had. De stad Parijs inspireert enorm. Campert verblijft er vaak en vindt er snel de voor hem typerende toon. Karakteristieke dichtbundels verschijnen: Vogels vliegen toch, Een standbeeld opwinden, Berchtesgaden, Het huis waarin ik woondeBij hoog en laag.

De jaren vijftig:

Dwars door puinstof heen

Parijs

In Nederland heerste toch een soort kleinte. Als je op Gare du Nord aankomt voel je het nog altijd: hier zijn grote dingen mogelijk.

 

Remco Campert en Rudy Kousbroek hebben bijna niets als ze in goedkope Parijse hotelletjes verblijven. Ze slapen om beurten op één bed en delen zelfs de kroontjespen en een pot inkt. Het deert hun niet. Want ze hebben het goed en genieten van de verovering van de nieuwe wereld. De stad werkt op Campert als een generator. Hij heeft weinig op met de gevestigde literatuur en komt in aanraking met de meer experimentelen.

 

Ik herkende dit direct als mijn literatuur. Rudy en ik zouden een stem laten horen die de wereld in brand zou zetten.

1950

Net voor hun vertrek naar Parijs richten Campert en Kousbroek het tijdschrift Braak (Maandelijks Cahier voor proza, poëzie en kritiek) op. De titel verwijst naar braakliggend land én steekt ‘de tong uit’ naar Menno ter Braak, in de jaren 30 een gezaghebbend schrijver en medeoprichter van het invloedrijke literaire tijdschrift Forum. Braak zet zich af tegen het rationalisme van Ter Braak en Forum. Campert en Kousbroek richten zich meer op de Vlaamse modernistische traditie. Paul van Ostaijen is hier een bekend exponent van. De eerste twee nummers van Braak zijn getypt. Vanaf nummer drie zijn ook Lucebert en Bert Schierbeek redacteur. In totaal verschijnen er zeven nummers van het blad.

 

Lucebert voor het eerst horen lezen, dat was een groots moment. Hij was voor mij en Rudy het grote wonder van die jaren.

1951: Atonaal

In 1951 publiceert Simon Vinkenoog Atonaal. Een roemruchte bloemlezing die geldt als het eerste publieke manifest van de Vijftigers, die zich atonale dichters noemen. Naast gedichten van Campert is hierin poëzie opgenomen van onder anderen Hans Andreus, Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Paul Rodenko en Simon Vinkenoog zelf. Er volgen nog twee, inmiddels klassieke, bloemlezingen: Nieuwe griffels schone leien (1954) en Vijf 5tigers (1955). De Vijftigers betekenen voor Campert meer dan een groep gelijkgestemde poëten:

 

Het was meer dan een vriendenclub. Het was voor mij een soort familie, iets wat ik altijd heb gemist. Ik ontdekte op alle fronten het leven, alles kwam tegelijk: mijn eerste verliefdheden en mijn schrijverschap.

 

 

 

De Vijftigers

De Vijftigers zetten zich af tegen de poëzie van hun voorgangers. Tegen de schoonheidsidealen van de Tachtigers en het intellectualisme van de redacteuren van Forum. Ze noemen het ‘proefondervindelijke poëzie’: poëzie die rechtstreeks uitgaat van wat er wordt ervaren en op een directe manier verwoord. Er is ruimte voor taalexperimenten, voor een spel met betekenis, klank en typografie. Spelling wijkt af van het gangbare, hoofdletters en interpunctie ontbreken vaak. Net als bij jazzmusici houdt de groep van associëren. Niet verwonderlijk hebben veel Vijftigers affiniteit met de beeldend kunstenaars van de Cobra-beweging. De Vijftigers hekelen de maatschappelijke orde, gedragen zich als bohemiens en prediken het pure en ongerepte. Campert staat binnen de experimentele groep bekend als de meest toegankelijke dichter.

'We waren hoogmoedig én zelfbewust genoeg om te voelen dat het iets groots was wat we maakten'… 'Iedereen was er diep van doordrongen dat we ontzettend belangrijk waren. Dat zeg ik niet blufferig, maar het was één van die fenomenen dat je dat allemaal van elkaar wist.'

 

Foto: Tijdens een verjaardag bij Jan Elburg. V.l.n.r. staand: Lucebert en Remco Campert en zittend Freddy Campert, Gerrit Kouwenaar, Tonia Swaanswijk en Tientje Kouwenaar, 30-11-1952

Credo

Ik had de behoefte vast te stellen waar het over zou gaan.

 

In 1951 verschijnt Vogels vliegen toch, het poëtische debuut van Remco Campert. Het eerste gedicht in die bundel ‘Credo’ is gelijk een van zijn meest geciteerde.

ik geloof in een rivier

die stroomt van zee naar de bergen

ik vraag van poëzie niet meer

dan die rivier in kaart te brengen

 

ik wil geen water uit de rotsen slaan
maar ik wil water naar de rotsen dragen
droge zwarte rots
wordt blauwe waterrots

 

maar de kranten willen het anders
willen droog en zwart van koppen staan
werpen dammen op en dwingen
rechtsomkeert

 

‘Credo’ uit
Vogels vliegen toch

Campert voorlezend op een
Podiumavond te Leiden, 1954

De nuchtere, relativerende Campert-toon is meteen gezet. Waar bijvoorbeeld Lucebert zich bedient van verbaal geweld, is Campert de dichter van het understatement. Of zoals een criticus in het studentenweekblad Propria Cures schreef:

 

 

‘Men kan beweren dat zijn poëzie voornamelijk getypeerd wordt door het feit dat zijn poëtische gedachtenstroom zich zo evident tussen het zo grillige experimentele landschap door beweegt. Zijn dichterlijkheid beweert niets, leert niets, worstelt niet, vertwijfelt niet, valt niet aan en weert niet af.’

1955

In 1955 schrijft Campert in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen het gedicht ‘Het huis waarin ik woonde’. Hij draagt het op aan Bert Schierbeek en Lucebert, én aan Freddy Rutgers, met wie hij van 1952-1957 is getrouwd. Het gedicht ademt de sfeer van tijdelijke liefdes, goedkope huurappartementen en mistroostigheid. De hoogmoed en energie van begin jaren vijftig zijn verre van voelbaar:

We aten te weinig. Alleen onze voeten vraten stenen en onze ogen letters,
mensen en huizen; en alles werd in vermoeidheid omgezet.

Adriaan Morriën typeert de poëzie van zijn jongere collega kernachtig in Het Parool (in 1956):
‘Het is niet waar dat Campert in zijn poëzie niet diep graaft of dat zijn gedichten geen diepgang vertonen. Hij graaft of boort alleen niet in steen, maar op plekken van het aardoppervlak, waar de grond los en zacht is en hij heeft een onfeilbaar vermogen om dergelijke plekken op te sporen.’

 

 

Net als het debuutgedicht ‘Credo’ wordt ‘Poëzie is een daad….’ een Campert-klassieker.

Poëzie is een daad 

van bevestiging. Ik bevestig 

dat ik leef, dat ik niet alleen leef.

 

Poëzie is een toekomst, denken
aan volgende week, aan een ander land,
aan jou als je oud bent.

 

Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.

 

Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie.

 

Of neem de branding. Stukgeslagen
op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,
maar herneemt zich en is daarin poëzie.

 

Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Ten slotte wint de dood, jazeker,

 

maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.

 

‘Poëzie is een daad’ uit Het huis waarin ik woonde

 
Van gedichten naar meer verhalen

Campert publiceert in de jaren 50 zes dichtbundels. Na Vogels vliegen toch verschijnt Een standbeeld opwinden (1952) en Berchtesgaden (1953) waarvoor hij de Reina Prinsen Geerligsprijs krijgt. Al ligt het accent op de poëzie, Campert publiceert in het eerste naoorlogse decennium ook verhalenbundels. Alle dagen feest (1954) en De jongen met het mes (1958) worden door de kritiek ook overwegend enthousiast onthaald. De letterkundige Garmt Stuiveling schrijft:

 

‘De verhalen zijn behalve knap geschreven ook knap verteld: ze hebben in hun korte reeks van voorvallen een duidelijk verloop, ze hebben een markant slot, ze hebben bovenal een eigen doordringende sfeer. De leeghoofdige landerigheid van de Hollandse kunstenaars in Parijs, feestachtig bijeen, is even tastbaar als het romantische verlangen.’

1956

Tijdens het Boekenbal 1956 ontmoet Campert Fritzi ten Harmsen van der Beek.

 

Fritzi bewoog als een gedicht. Ze was poëzie.

 

In juli 1957 trekt hij bij haar in in de gekraakte’ Villa Jagtlust in Blaricum, datzelfde jaar trouwen ze. Hun huis is een verzamelplek van dichters, schrijvers en kunstenaars. Het huwelijk wordt 1960 ontbonden. Ook de banden tussen de Vijftigers onderling zijn inmiddels losser geworden. Campert zelf legt zich in de daaropvolgende jaren hoofdzakelijk toe op het schrijven van romans.