De wieg van Ernst Quispel

Ernst Quispel is terug. Zesentwintig jaar na zijn dramatische heldenrol in Advocaat van de hanen (1990) duikt de strafpleiter opnieuw op in Kwaadschiks, deel 6 in De tandeloze tijd.

Het allereerste papieren levensteken van deze Quispel bevindt zich in het Literatuurmuseum, op een plek waar je het niet meteen zou verwachten: in de nalatenschap van Boudewijn Büch. Na een televisieoptreden in november 1986 beloofde Van der Heijden de verzamelaar Büch wat fragmenten uit zijn manuscripten te schenken. Misplaatste ijdelheid, dacht hij later, en hij stelde het daarom uit. Totdat Büch hem er de zomer erop tijdens de Uitmarkt aan herinnert.

 

Van der Heijden stuurt, vergezeld van een brief, de vellen met het eerste hoofdstuk van Advocaat van de hanen. En daarmee staan we dus aan de wieg van Ernst Quispel. Of hangen we misschien eerder boven zijn kinderwagen?

Want de eerste zin uit het manuscript – gedateerd 26 juli 1987 – luidt: ‘Z’n tante werd het nooit beu te vertellen hoe hij als baby in de kinderwagen tot krijsens toe geschrokken was van het geluid van zijn eigen wind’: zo begint het, maar onder die kinderwagen staat een golflijntje en erboven schommelt ‘de wieg’ tussen vierkante haken.

 

Aan Büch schrijft hij:

 

De tekst lijkt me, voor anderen, nagenoeg onleesbaar, maar geeft mogelijk een aardig idee – met al z’n haken, ogen, accolades, pijlen, doorhalingen, varianten, et cetera – van mijn zenuwlijerige manier van werken.

 

Het is exemplarisch: geen enkele zin staat er in één keer, op vrijwel elke pagina komen ‘varianten’ voor, pijlen, doorhalingen, ronde haken, vierkante haken. Ondanks de helderheid van het handschrift zelf (de vulpenletters van A.F.Th. zijn buitengewoon leesbaar) oogt het manuscript daarom toch als een woest omgewoeld terrein.

 

Foto: Annelies Flinterman
Foto: Annelies Flinterman

 

Dit contrast zie je ook op een andere manier terug. Voorafgaand aan het manuscript heeft Van der Heijden ook het voorwerk uiterst secuur geschetst: een titelpagina met het logo van de uitgeverij, de pagina die daarop volgt met het motto, de copyrightvermelding en zelfs de plek voor het ISBN heeft hij er al in opgenomen.

 

Je krijgt sterk de indruk dat er twee krachten met elkaar wedijveren. Enerzijds de wil om het boek meteen zo concreet mogelijk te maken, in één keer het visioen te laten stollen of neerslaan – zie die titelpagina, de copyrightvermelding, motto en inhoudsopgave. Anderzijds is er de kracht die dat juist ondermijnt, die de tekst zo vloeibaar en kneedbaar mogelijk wil houden: geen doorhalingen maar ‘varianten’ waaruit later is te kiezen. Woorden tussen haakjes of met golflijntjes eronder: alles is nog in overweging; het is geen zetklaar proza maar het zijn voorstellen. Zo beschouwd is het ‘zenuwlijerige’ een strijd tussen wendbaar en vast, of – want waarom zouden we het niet metafysisch mogen uitdrukken? – tussen het tijdelijke en het eeuwige.

 

Door de stevige vellen bladeren geeft een sensatie die zich laat vergelijken met het kijken naar Michelangelo’s onvoltooide ‘slavenbeelden’. Die lijken zich uit het ruwe marmerblok los te willen worstelen, zoals de alinea’s het hier doen: op sommige plekken zijn ze al compleet, gepolijst en gedetailleerd, op andere alleen een schets.

 

De schrijver als beeldhouwer: die vergelijking dringt zich op, meer nog dan die met een componist of een schilder

 

Het overbodige marmer weghakken: zo eenvoudig was het volgens de Italiaanse meester. Alsof het kunstwerk al in het steen verscholen zit. Zo kan ik me voorstellen dat Van der Heijden boven deze vellen heeft gezeten, het verhaal met zijn opengeschroefde vulpen uit dit lege papier tevoorschijn wilde trekken.

 

De schrijver als beeldhouwer: die vergelijking dringt zich op, meer nog dan die met een componist of een schilder. De werkwijze van het monomane schrijfbeest A.F.Th. heeft iets sterk sculpturaals. Niet alleen is zijn taal plastisch, doorkneed, aftastend op zoek naar de juiste vorm, ook in het ontstaansproces is een boek voor hem een driedimensionaal object waar nu eens hier, dan weer daar iets geslepen, uitgehakt of gepolijst wordt.

 

In een interview met Kees ’t Hart, in diens boek De kunst van het schrijven (2007), zegt hij:

 

Als ik een roman bij de kladden heb, hou ik ervan de periode van freewheelen zo lang mogelijk te rekken. (…) Het is natuurlijk prachtig om ergens bij het begin te beginnen, maar ik krijg snel jeuk tussen mijn schouderbladen en ik denk: waarom zou ik braaf dat eerste hoofdstuk gaan schrijven? Ik wil wel eens kijken hoe het slot eruit kan zien met wat ik nu in mijn hoofd heb.

 

Dat zie je ook aan hoe het uiteindelijk is afgelopen met de strijd tussen ‘als baby in de kinderwagen’ versus ‘in de wieg’ uit de eerste regel. De passage duikt uiteindelijk pas pagina’s later op, en daar is het eenvoudigweg: ‘hoe hij als baby een keer tot krijsens toe geschrokken was van het geluid van zijn eigen wind.’

 

Die aanvankelijke eerste regels zijn verdrongen door een nieuwe passage, die hij pas in maart 1990 zou schrijven, getuige wat hij erover beweert in Engelenplaque (Privé-domein, 2003), een selectie dagboekfragmenten:

 

Vandaag wil ik me bezighouden met de eerste zin en de openingsalinea’s van Advocaat van de hanen – niet in het manuscript zelf, maar op deze plaats, en voorzien van mijn eigen commentaar.

 

Deze plaats: dat betekent in het universum van A.F.Th. niet alleen in een ander boek, namelijk zijn dagboek, maar ook aan een ander bureau. Meer dan bij welke andere Nederlandse auteur ook is zijn schrijfkamer namelijk een werkplaats, een atelier met meerdere bureaus met verschillende typemachines, die allemaal voor een ander boek of een andere fase van een boek dienen en waar hij alleen zelf de weg kent.

 

Ooit zal iemand de biografie van Adri van der Heijden gaan schrijven. Die persoon is niet te benijden. Hoe moet die zich een weg banen door het labyrint van zijn schrijfkamer?

 

Anderzijds: Van der Heijden is een van de weinige auteurs die nog totaal computerloos door het leven gaat, en een enorm archief bijhoudt, wat toekomstige speurders het voordeel geeft dat het er allemaal ís. Al die versies en schetsen, plannen, werkschema’s, dagboeken en brieven: al dat materiaal dat bij de gemiddelde laptopauteur achter passwords verloren gaat op servers en harde schijven, vormt hier een museum op zichzelf.

 

Zelfs het vragen om toestemming om vellen uit het manuscript hier te fotograferen en op Literatuurmuseum.nl te plaatsen verloopt per brief, dus kan er een fraaie getypte brief aan het archief worden toegevoegd, waarin hij wat achtergronden geeft bij zijn gift aan Büch.

 

Zo herinnert Van der Heijden zich nu, eind oktober 2016, de reactie nog van Büch op de manuscriptbladen. Bij hun volgende ontmoeting had Büch gezegd:

 

Als ik zo moest werken, zou ik gek worden. Tenzij je het zo speciaal voor mij gemaakt hebt.

 

Van der Heijden: ‘Hij suggereerde kennelijk dat ik (zoals Gerard Reve placht te doen) het manuscript een onnodig interessanterig uiterlijk had gegeven, met aanvullingen en invoegingen etc. Die argwaan viel me een beetje tegen van ’m. Zo’n manuscriptenverzamelaar zou toch beter moeten weten.’