Joost Zwagerman: portretten van een vriendschap
Negentien is Joost Zwagerman als hij in augustus 1983 zijn eerste brief aan Jeroen Brouwers op de post doet. De nog puisterige hemelbestormer meldt dat hij een spelfout ontdekt heeft in Mijn Vlaamse jaren, maar natuurlijk schrijft hij zijn grote voorbeeld vooral aan om diens mening te horen over zijn bijgesloten debuutverzen. Brouwers antwoordt dat hij zich niet bevoegd acht tot een poëtisch oordeel, al noemt hij de gedichten niettemin ‘een mooie start’. Verder drukt hij de ambitieuze knaap op het hart om zich vooral niet te veel aan te trekken van iedereen die ‘uw talenten niet onderkent’.
Tot zover een typisch epistel tussen een ervaren en een beginnende schrijver.
Nu blijkt de brief echter een tragisch toeval te bevatten. In de slotalinea meldt Brouwers dat hij De laatste deur aan het afronden is, ‘mijn binnenkort te verschijnen boek over zelfmoord in de Nederlandstalige literatuur’. Hij heeft in die zomer van 1983 nog geen idee dat zijn piepjonge penvriend tweeëndertig jaar later zelf door die ultieme poort zal stappen. Sterker nog, in de periode van Zwagermans zelfgekozen dood is Brouwers net bezig aan een nieuwe versie van, jawel, De laatste deur. De onvermoede cirkel sluit zich: Zwagerman is van correspondent tot lemma geworden.
Tussen deze twee fatale deuren houden de schrijvers er drie decennia lang een briefwisseling op na die bewaard is in het Literatuurmuseum, met uitzondering van de mails, die dateren van na 2011. Ondanks de relatief beperkte omvang ervan (vijfenzeventig kantjes) geven ze een vrij duidelijk beeld van de verhouding tussen beide schrijvers.
Twee gelijkenissen springen meteen in het oog.
De eerste betreft dé schrijversziekte bij uitstek: het gevoel van miskenning. Al in zijn allereerste brief heeft Zwagerman het over allerlei tegenwerkende krachten en moet de – op dat vlak allang door de wol geverfde – Brouwers hem sussen door te zeggen dat hij niet anders weet ‘of het hóórt zo. De kunstenaar is nu eenmaal eenzaam, enzovoort.’ Ook later blijft het idee van gedwarsboomd te worden een rode draad in de verzuchtingen van beide heren. Brouwers drukt daarbij expliciet zijn solidariteit met zijn jeugdige collega uit, getuige de citaten:
ook jij zal altijd ‘omstreden’ blijven
en
Jij bent nu eenmaal te ongangbaar […] jij zult nog vaak uit pure wanhoop tegen de muur op vliegen, indien je al niet door ‘de kritiek’ tegen die muur wordt geslagen.
In even vlijmende als prachtige passages haalt de beslagen polemist daarbij het hele Hollandse recensentendom over de hekel, en hij maant Zwagerman zich vooral niets aan te trekken van de critici die hem kopje-onder willen duwen in het grachtengordelwater. Zelf is Brouwers allang immuun voor de hoofdstedelijke gifspuwers, al geeft hij in één brief toe dat ook hij het soms moeilijk heeft om bij alle laster ‘stoïcijns en chic’ te blijven. Vooral de reputatiemoordpoging van Ronald Giphart in het als roman vermomde roddelboek Giph (1993) is daar niet vreemd aan. Dat Zwagerman het werkje nog goed geschreven vindt ook, ‘dat kàn jij met jouw schrijverstemperament en -opvattingen niet menen’. Voorlopig tast dit twistpuntje de vriendschap tussen beiden echter niet aan.
De reden van deze onverminderde solidariteit ligt ongetwijfeld in een tweede gelijkenis: waardering voor elkaars werk. Brouwers is overtuigd van Zwagermans talent en schroomt niet dat over de jaren heen te uiten. Zinsneden als ‘ik geloof met vaste zekerheid in je’ (oktober 1988), ‘Blijf overtuigd van mijn bewondering voor je, – ik blijf je nauwgezet en met liefde volgen’ (oktober 1994) en ‘Ik heb je essays met grote betrokkenheid, instemming en – vanwege de literaire merite – genotvol gelezen’ (februari 2009) duiden op een onverflauwde belangstelling en appreciatie.
Elke jonge schrijver denkt nu eenmaal dat hij het literaire wiel heeft uitgevonden en steigert als de wereld dat niet stante pede erkent
Daar houden de gelijkenissen echter op. Het wederzijdse respect en het gedeelde gevoel van omstredenheid kunnen niet verhullen dat beide schrijvers heel verschillend zijn. De briefwisseling leest dan ook al snel als de kroniek van twee karakters.
Aanvankelijk blijven die verschillen nog aan de oppervlakte, want het feit dat Zwagerman zich veel vaker en persoonlijker aangevallen voelt dan Brouwers, kun je toeschrijven aan diens onervarenheid. Elke jonge schrijver denkt nu eenmaal dat hij het literaire wiel heeft uitgevonden en steigert als de wereld dat niet stante pede erkent.
Het is pas als de affaire-Dietz losbarst, dat de echte karakterverschillen aan het licht komen. Wanneer Brouwers halverwege de jaren negentig Ronald Dietz, de toenmalige directeur van De Arbeiderspers, openlijk aanvalt over bepaalde beleidskeuzes en over de schofterige, incompetente manier waarop hij met zijn fondsauteurs omgaat, neemt Zwagerman een halfslachtige positie in. Aan de ene kant is hij het eens met Brouwers’ bezwaren, maar aan de andere kant vindt hij diens aanval te persoonlijk en onthoudt hij hem daarom zijn openlijke steun. Tussen de regels valt vooral te lezen dat Zwagerman hoopt dat alles wel zal overwaaien. Brouwers’ voorstel om als bemiddelaar op te treden tussen hem en Dietz wordt door zijn jongere fondsgenoot subtiel genegeerd. Het eindresultaat is genoegzaam bekend: Brouwers publiceert zijn vlammende feuilleton Extra edietzie en vertrekt met slaande deuren bij De Arbeiderspers, terwijl Zwagerman zijn uitgever trouw blijft.
Hoewel ook hij uiteindelijk opgelucht is dat Dietz ‘achter de begonia’s wordt geparkeerd’, laat de affaire haar sporen na. Het gebrek aan steun van de andere Arbeiderspersauteurs, onder wie dus Zwagerman, blijft Brouwers hoog zitten. Er zijn bittere woorden gevallen (Brouwers moet zich in elke brief opnieuw verdedigen waarom hij Dietz aan de papieren schandpaal nagelt), en de correspondentie komt op een lager pitje te staan.
Als het stof na 2000 eindelijk enigszins is gaan liggen, groeit er een nieuwe splijtzwam: het onderwerp zelfmoord. Waar Brouwers al in Zwagermans tienerjaren intensief onderzoek deed naar zelfmoordenaars in de literatuur, wordt het voor zijn collega vooral belangrijk na de zelfmoordpoging van zijn vader eind jaren negentig. Zwagermans insteek is daardoor – zoals hij zelf zegt – ‘persoonlijker’. Hij bezigt termen als ‘medeslachtofferschap’ en ‘erfelijke belasting’, woorden die niet gauw uit Brouwers’ pen zullen vloeien.
Het is natuurlijk niet toevallig dat Zwagerman, na dertig jaar grachtengordelen, de Bekende Nederlander was geworden die in een rits praatprogramma’s gloedvol over kunst vertelde, terwijl Brouwers zich al decennia terugtrekt in woonboten en boshutten om aan zijn oeuvre te schaven