1. De kaartjes
Zo tegen eind februari, gelijktijdig met de allereerste hint van lente, vinden de meeste Nederlandse schrijvers een mailtje van hun uitgeverij in hun inbox dat meestal een wat verzuchtende toon heeft: ‘Het jaarlijkse spel om de Boekenbalkaartjes gaat weer beginnen.’
Wie denkt dat het publiceren van een boek automatisch toegang geeft tot het Boekenbal is hopeloos naïef. Het is veel ingewikkelder dan dat. De procedure is ondoorgrondelijker dan de benoeming van onderministers in Wit-Rusland, maar na precies tien jaar ervaring heb ik er in elk geval een glímp van inzicht in. Het spel gaat als volgt. De uitgevers mogen bij organisator CPNB (de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek) elk jaar een verlanglijstje inleveren van auteurs die zij uitgenodigd willen zien. Daar maakt vervolgens het CPNB zelf een selectie uit. En o, wat zou ik graag eens een microfoontje ophangen in dat directiekamertje waar ze – de voetjes op de bureaus – de gastenlijst samenstellen. ‘Hij? Maar eens een jaartje niet. Laat hem eerst maar eens een goed boek schrijven. En zij? Die was vorig jaar toch zo ontiegelijk dronken geworden? Mooi, die mag weer komen.’
Uiteindelijk rollen uit dat kamertje de namen van de gelukkigen, maar dan zijn we er nog niet. Het eigenlijke spel begint dan pas. Want de uitgenodigden krijgen een kaart waarop ze aankruisen of ze wel of niet komen, en of ze met of zonder partner komen. Uitgevers manen hun auteurs om ook als ze níet willen komen, toch twee kaarten aan te vragen, zodat die intern weer verdeeld kunnen worden onder degenen die niet door de eerste vleeskeuring van het CPNB kwamen. Naast deze semi-zwarte-markt is er nog een driftige ruilhandel onder de auteurs en andere genodigden zelf, die een beetje doet denken aan de taferelen voor de supermarkten in de perioden dat die voetbalplaatjes uitdelen.