De poëzie van Jan van Nijlen behoort volgens de jury tot de ‘zuiverste en aangrijpendste van de Nederlandse literatuur’. ‘In het literaire leven is hij altijd wat op de achtergrond gebleven. Dat is niet slechts tekenend voor de terughoudendheid van zijn persoon, maar ook voor de pudeur van zijn poëzie. Zijn verzen ademen een soort “under-statement”, waarop menig criticus zich heeft verkeken, omdat zij in schijn minder zeggen dan in werkelijkheid. Maar in werkelijkheid zeggen zij veel, zeggen zij, zoals echte poëzie dat slechts kan, alles.’
Van Nijlen debuteerde in 1906 met Verzen. Zijn bundel De dauwtrapper (1947) droeg hij op aan zijn zoon, die in Duitse gevangenschap overleed. Thema’s in zijn werk zijn het gemis, de droom, de jeugd, de natuur en de angst. De jury vindt het opmerkelijk hoe zijn poëzie, ‘naarmate de ouderdom naderde, nog voortdurend zuiverder is geworden, een poëzie zonder literaire franje, zonder pose, geen dichterlijke en geen menselijke pose, zonder andere pathetiek dan die van de directe, volkomen, ontwapenende eerlijkheid’.