Vogelaar debuteerde in 1965 als dichter, schreef in de jaren zestig en zeventig experimenteel proza, was bekend als criticus van De Groene Amsterdammer, essayist en redacteur van het literaire tijdschrift Raster en ontving in 1992 de F. Bordewijk-prijs voor zijn roman De dood als meisje van acht.
In 2006 verscheen de monumentale studie Over kampliteratuur, een ‘indringend logboek van een jarenlange onderdompeling in literatuur met maximale inzet: de literatuur geschreven door overlevenden en slachtoffers van de nazikampen en de goelags,’ zoals Sven Vitse schreef in het begeleidend essay bij de prijs.
‘Vogelaar verdedigt het recht om het kamp met literaire middelen te lijf te gaan, en om als lezer de kampverhalen volgens literaire criteria te beoordelen. Niet alleen introduceert Vogelaar auteurs die in het Nederlandse taalgebied weinig bekend waren, zoals Varlam Sjalamov en Gustav Herling (…); hij vertaalt en bespreekt ook de zogenaamde flessenpost: geschriften van Sonderkommandos die in de bodem van Birkenau werden teruggevonden.
Het alfa en omega van de kampliteratuur is verzet. Verzet tegen de ontmenselijking en taalvervuiling in het kamp, maar ook verzet tegen de nivellerende en onaangepaste taal van de buitenwereld. Verzet tegen de holle frasen en metafysische categorieën waarmee de specificiteit van het kamp gemystificeerd wordt, en waarmee het kamp gemakzuchtig tot onuitsprekelijk wordt verklaard. (…)
Verzet. Taalkritiek. Maatschappijkritiek. (…) Waarover je niet spreken kan, daarover moet je schrijven. En dat is precies wat Jacq Vogelaar de afgelopen drie decennia met niet-aflatende inzet heeft gedaan.’