Jaap Harten is ‘een der opmerkelijksten onder de kort na de beweging van ’50 aan het woord gekomen schrijvers’, aldus de jury. Uit het brievenboek Garbo en de broeders Grimm (1969) spreekt zijn dichterlijke instelling.
‘Hartens directe, uiterst sensibele proza, dat enerzijds sterk door herinneringen en persoonlijke ervaringen gevoed wordt, maar anderzijds een afstand in acht neemt, die aan de opgeroepen wereld van gekwetste gevoeligheid een algemene geldigheid verleent. Vooral in de drie uitvoerigste brieven komen Hartens kwaliteiten als prozaschrijver het meest tot hun recht. Met de eerste, gericht aan Gerard Kornelis van het Reve, aanvaardt Harten als het ware een literaire uitdaging. Want juist in deze confrontatie met een voorganger, die ook in briefvorm heeft gepubliceerd en voor wie ook het thema van de homofilie zeer centraal staat, komt Harten tot een eigen toon en techniek, die zijn climax vindt in het verhaal over een bordeelbezoek. In de tot Remco Campert gerichte brief wordt deze een geslaagd “grand-guignolverhaal uit het Den Haag van je jeugd” gegeven, maar het sterkst spreken de herinneringen van een gewezen lid van de Hitler-Jugend aan, die in de brief “uit het Trauermagazin Berlin” aan Lucebert verhaald worden en waarmee Harten thematisch bij zijn roman De getatoeërde Lorelei aansluit. Het niet melodramatisch wordende melodrama, “een draaiorgellied uit oud Amsterdam”, dat hij ten slotte aan zijn vriend Oskar Lens schrijft, is nogmaals een bewijs, dat Harten niet alleen risico’s aandurft, maar ook aankan, hetgeen mede voor het hoge gehalte van zijn nochtans zo nuchter proza getuigt.’ Garbo en de broeders Grimm bestaat uit zes brieven – Fritzi Harmsen van Beek en Jan Hanlo waren de andere twee geadresseerden.
Jaap Harten debuteerde in de jaren vijftig als dichter en bracht in 1954 de bundel Studio in daglicht uit. In 1970 was zijn zevende dichtbundel verschenen, Een lokomotief achter prikkeldraad, die door De Telegraaf – in tegenstelling tot veel moderne poëzie – ‘volledig vrij van alle humbug, snobistische pretenties en woordenkraam’ was genoemd. Rassendiscriminatie was een belangrijk onderwerp in deze bundel. Hij had in 1965 gedichten voorgedragen bij de uitreiking van de Constantijn Huygens-prijs aan Lucebert, tussen de jazznummers waar menigeen toen zo ontsteld over was. Hartens bekendste werk was De getatoeëerde Lorelei (1968), een roman die gesitueerd was in het Berlijn van het Derde Rijk. De verhalenbundel Operatie Montycoat was in 1964 zijn prozadebuut. Harten was werkzaam bij het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag.
‘De obsessie voor vergankelijkheid als bedreiging voor jeugd en schoonheid is een steeds terugkerend thema in het werk van Jaap Harten, maar ook de zinloosheid van de oorlog speelt daarin een rol,’ schreef G.J. Bork in het DBNL-biografieënproject. ‘In zijn openlijk beleden homoseksualiteit lijkt Harten beïnvloed door Gerard Reve en in zijn ervaring van de uiteindelijke zinloosheid van het leven wordt de invloed van Nescio doorgaans genoemd.’