Na dertig jaar bij het P.J. Meertens-Instituut gewerkt te hebben, schreef J.J. Voskuil na zijn pensionering een cyclus over zijn kantoorjaren tussen 1957 en 1987. Zijn sarcastische verslag van de eindeloze kantooruren, nutteloze onderzoeken en vervelende collega’s werd ongekend populair.
In het eerste deel, Meneer Beerta (1995), is hoofdpersoon Maarten Koning aangesteld als adjunct-wetenschappelijk medewerker door het Instituut voor Volkskunde. Het is zijn taak om de Atlas voor Volkscultuur samen te stellen door volksgebruiken in kaart te brengen en te archiveren. Hij doet onderzoek naar het geloof in kabouters, een fenomeen als de ‘korenschrik’ en naar het ritueel om de nageboorte van paarden in de boom te hangen dan wel te begraven. Met de bandrecorder onder zijn arm interviewt hij boeren in het land over bijna vergeten werktuigen als ploegen en zeisen en noteert hij hun volkswijsheden.
In Vuile handen (1996) begeeft Maarten zich verder in de slangenkuil die het intermenselijk verkeer voor hem betekent. Waar Maarten zich in het eerste deel nog lacherig kon opstellen als ondergeschikte van meneer Beerta, heeft hij nu een leidinggevende rol en raakt hij zelf versmolten met het instituut. Hij is echter nog steeds niet overtuigd van de zin van het werk dat hij en zijn collega’s verrichten, en in feite beschouwt hij alles als een absurdistisch toneelstuk dat ze met elkaar opvoeren. Als hij in Stockholm een lezing over de kerstboom moet houden, slaat die tot zijn grote schrik in als een bom.
Voor Ton Anbeek vormt de zuinige stijl van Voskuil een absolute antipode in de literatuur van de jaren negentig, schrijft hij in het begeleidend essay, ‘alsof er in zijn proza een beeldenstorm heeft gewoed’. Desondanks houdt hij zijn lezers geboeid met de mechanische portrettering van Maarten zelf, zijn collega’s én zijn vrouw, die we al snel aan hun terugkerende eigenaardigheden leren herkennen. Anbeek koppelt dit aan Henri Bergsons theorie over het komische: gedrag wordt lachwekkend wanneer mensen iets van een automaat krijgen, en het is precies dit mechanische gedrag dat Voskuil ten volste uitbuit. Het besef dat Maarten enige voorsprong geeft is dat hij doorheeft ‘hoezeer hij in een gekkenhuis leeft: “Je moet het Bureau gewoon als een inrichting zien. Als je dat doet, dan wordt de rest vanzelf weer normaal”.’