Vlek debuteerde op zeventienjarige leeftijd met de dichtbundel Anatomie voor moordenaars (1965). Na die eerste bundel ‘die nog niet geheel op eigen benen, maar al wel dadelijk op behoorlijk peil stond’, aldus de jury, had hij ‘het binnen enkele jaren en drie bundels klaargespeeld van alles af te leren om geheel voor eigen rekening te kunnen dichten’. Hij had zijn toon gevonden.
De gedichten in Een warm hemd voor de winter (1968) zijn ‘gewoon’, ‘in de zin van zonder op- of uitvluchten, op de directe omgeving betrokken’, schreef de jury. ‘Deze directe omgeving is geen afgesloten ruimte, de hele wereld dringt er in door, maar niet als een theoretisch gegeven waarmee men verplicht zou zijn rekening te houden, maar als iets dat in de onmiddellijke nabijheid concreet geworden is. Tot deze directe omgeving hoort ook het gedicht zelf, dat b.v. aan een stoel genoeg heeft om los te komen en zich de grens der verbeelding bewust te worden zonder er daarom genoegen mee te nemen.’
Ik zou wel iets willen schrijven / dat na decennia nog eetbaar is, schreef Vlek in deze bundel. ‘Dat kan natuurlijk niet, maar doordat het poëzie is, doet Vlek het toch: hij heeft vooral in zijn laatste bundel, eetbare, en grijpbare, kortom hanteerbare gedichten geschreven.’ Iets eetbaars was ook de titel van zijn tweede bundel, uit 1966.