‘Zijn poëzie is de levendige getuige van de vruchtbare verbintenis die gedachten en beelden kunnen aangaan,’ aldus de jury.
‘De verhouding tussen T. van Deel en de poëzie lijkt heel broos. Zijn gedichten geven in niet meer dan één strofe meestal de verbeelding van één gedachte te zien. Bovendien heeft hij sinds 1974, toen zijn vorige bundel verscheen, niet meer dan 23 gedichten geschreven. Toch heeft hij als dichter even veel van een ijsberg: het grootste deel van wat hij met poëzie te maken heeft, is verborgen. (…)
Hield de dichter Van Deel zich de afgelopen jaren verborgen achter de criticus, de tijdschriftredacteur, de essayist, de interviewer en de wetenschappelijke tekstbezorger, Achter de waterval toont aan hoe groot de dichter in die betrekkelijke onzichtbaarheid, wachtend op gedichten, is gebleven.’
In 1969 debuteerde T. van Deel als dichter met de bundel Strafwerk. Hierna volgden Recht onder de merels (1971) en Klein diorama (1974). Met de tweede bundel werden zijn gedichten hechter en compacter, schrijft Rob Schouten in het begeleidend essay. ‘Dat is zelfs visueel zo. Witregels verdwijnen, de onderverdeling in aparte afdelingen verdwijnt, en de gedichten beginnen de vorm te krijgen die ze tot op de dag van vandaag hebben. Het worden voor het oog gesloten blokjes tekst, symmetrisch.’ De samengebalde mededeling, daar leek het Van Deel om te doen. Met Recht onder de merels vond hij zijn vorm, aldus Schouten, in Klein diorama spitste hij de inhoud verder toe en werd hij abstracter. ‘De concrete aanleidingen worden langzaam uit de tekst gebannen. Geen namen, geen gebeurtenissen, geen familieleden, zelfs de natuur moet het grotendeels zonder haar soortnamen rooien. Het gedicht wordt enige stadia verder geschreven dan wat het er wellicht toe heeft geïnspireerd.’ In Achter de waterval ziet hij een grotere thematische verscheidenheid. ‘Op psychologisch niveau is de bundel daarmee rijker en gecompliceerder dan de vorige. De dichter verleent stem aan zijn innerlijke tegenspraak.’