Een zeer eigenzinnige vorm, dat is het eerste wat opvalt aan de gedichten van Elma van Haren.
‘Met hun schots en scheef inspringende versregels, de onregelmatige witverdeling, de soms letterlijk in de lucht hangende brokken tekst die al dan niet traps- of tapsgewijs zijn geordend, ogen zij bepaald chaotisch,’ schreef Peter de Boer in het begeleidend essay. ‘De overheersende indruk is die van een typografisch uitdijen en inkrimpen. Van rafeligheid links en rechts. Van een in de praktijk stevig oprekken van het begrip “vorm”.’
‘De visuele ritmiek van haar gedichten is heftig en onregelmatig,’ beschrijft De Boer de losse versvorm die Van Haren hanteert. ‘Wie te zeer aan de buitenkant van deze gedichten blijft, ziet alleen de vrolijke of treurige, brutale of kwetsbare, fantasierijke of triviale wanorde.’ De onoplettende lezer wordt dan ongeduldig: ‘de “buitenkant” alleen al suggereert spanning, het ontbreken van evenwicht, een zekere mate van “scheefzien”.’
Maar ‘in de barokke overvloed [is] het besef van orde nooit geheel afwezig. Vrijwel elk gedicht lijkt een kern te bevatten, iets als het oog van een storm, waarin orde en wanorde elkaar wederzijds doordringen en opheffen. Ze fuseren als het waren tot iets van een andere… “orde”.’