Harry Mulisch aan Gerrit Achterberg: ‘Ik ben 23 en probeer goede dingen te schrijven’
Harry Mulisch en ik zijn zielsverwanten. Niemand weet dit. Dat is niet omdat het niet waar is, maar omdat het compleet irrelevant is, zowel voor u als voor Harry als voor mij, maar waar is het wel. Ik heb het altijd geweten, sinds het eerste boek dat ik van hem las, dat was, zeer onorigineel, De ontdekking van de hemel. In die roman en in alle andere boeken van hem die ik erna las, ontroerden mij steeds weer de gelaagdheid en de geconstrueerde speelsheid van zijn wereld. De liefde gaat al meer dan een kwarteeuw terug maar nog steeds, als mijn eigen schrijven stokt, als ik gefrustreerd door mijn werkkamer been, pak ik iets van Mulisch erbij, het is om het even wat, en dan blader ik door zijn zinnen, en dan gaat het wel weer.
Wat Mulisch in mijn ogen als geen ander begreep, is dat de schrijver niemand is. Dat is, in een wereld als de onze, met een aan obsceniteit grenzende obsessie met namen en rugnummers, een verademing. Nee, het is meer dan een verademing; het is een verlossing.
Bij Mulisch heb ik altijd het gevoel gehad dat hij oploste in zijn zinnen, dat hij zelf nergens grijpbaar was – behalve in zijn werk. Ik dacht iets te herkennen in hem, iets wat doorgaans aan kleurlingen wordt toegedicht: een complex idee van identiteit, gevoed door geschiedenis en ervaring, een manier van zijn die gelaagd is, daarom nooit het een noch helemaal het ander is. Als migrant ben je als vanzelf zo; nergens helemaal thuis. Maar wat een geweldige positie is dat voor de schrijver! Je bent niemand want nergens thuis, en daardoor presenteert de wereld zich helderder aan je, want hij is aan zoveel dingen tegelijk verbonden, en jij aan niets. Dat losstaan en buiten het zicht van anderen verbindingen leggen, als een godheid, als een tovenaar, als een alchemist – dat is Mulisch ten voeten uit.
Ik dacht iets te herkennen in hem, iets wat doorgaans aan kleurlingen wordt toegedicht: een complex idee van identiteit
Uit het archief koos ik voor Voer voor psychologen. Een boek dat ik kort geleden pas las, en waarin alles wat Mulisch voor mij waardevol maakt, geconcentreerd is. In de dagen voorafgaand aan het bezoek aan het Literatuurmuseum, werd ik plots overvallen door angst. Wat zou er gebeuren als ik door het manuscript zou gaan? Bij iemand als Mulisch, wiens werk zo strak gecomponeerd is, ligt de ontgoocheling bij elke aantekening op de loer. Wilde ik wel weten uit welke elementen hij zijn tekst had opgebouwd? Wilde ik eigenlijk wel zien welke mechanismen dat superieure decor in stand hielden? Ik besefte dat ik bang was voor deze gedachte; Harry Mulisch die aan zichzelf twijfelde. Hij mocht van mij niet wankelen op zijn schrijversbenen, tenzij het een doel had, iets in de trant van intellectuele groei, of de schoonheid van de mislukking. Een onzekere Mulisch zou zijn als de andere, veel voorkomende menselijke tekortkoming in bewonderde kunstenaars, dat zodra ze lucht krijgen van je bewondering, ze met je naar bed willen. Ik dacht daar afgelopen week aan toen ik een column las van Ellen Deckwitz, die me terugbracht naar die keer dat ik was uitgenodigd voor het erediner van een Nobelprijswinnaar. Ik had graag met de laureaat over zijn werk willen praten. In plaats daarvan probeerde hij me ervan te overtuigen dat ik actrice zou moeten worden. Hij zou de casting wel verzorgen. In zijn hotel. Terwijl ik hem de rest van de avond probeerde af te schudden, werden mij woedende blikken toegeworpen door de organiserende dames van de universiteit, die zich even sterk miskend voelden als ik, maar dan op een ander gebied.
Teleurstelling, wil ik maar zeggen, kan nooit onderschat worden.
Mulisch, de Nederlandse schrijver die ik het meest bewonder, heb ik niet persoonlijk gekend. Noch deed ik moeite om hem aan te spreken, die paar keer dat ik hem tegen het lijf liep. Het persoonlijke, het biografische, het lijfelijk tastbare, is van geen waarde. De verwantschap die ik voelde met Harry ontsteeg dit allemaal, en moeiteloos, want die school in zijn werk.
Al na een paar pagina’s Voer voor psychologen werd ik getroffen door wat ik in handen had. Hier had ik, zwart op inmiddels vergeeld papier, het bewijs van wat ik altijd gevoeld had wanneer ik Mulisch las. Dat ook voor hem identiteit gelijk is aan het werk, en dat alles wat daarbuiten plaats heeft volkomen onbelangrijk is. Ik vond het zulke belangrijke regels dat ik ze overschreef in mijn notitieboek, om ze niet te vergeten, of omdat er niet zo vaak zulke ware dingen worden geschreven en dat als je er dan op stuit je het niet zomaar voorbij mag laten gaan. Toen ik laatst dus hier, in Den Haag, het manuscript onder ogen kreeg, zocht ik dan ook onmiddellijk naar die regels.