Om hels van te worden: de genadeloze recensie van Kloos over de gedichten van Couperus

Louis Couperus begon ooit als dichter. Zijn tweede bundel, Orchideeën, werd door Willem Kloos in 1887 genadeloos de grond ingeschreven. Philip Huff leest de recensie van Kloos en deelt zijn eigen ervaringen.

 

We zien Louis Couperus nu als een van onze grootste schrijvers: in zijn geboortestad, Den Haag, is een Couperusmuseum; 2023, het honderdste sterfjaar van de schrijver, is het Couperus-jaar; en de schrijver krijgt deze zomer een gedenksteen in de Amsterdamse Nieuwe Kerk, na Multatuli, Hella Haasse en W.F. Hermans. 

 

Maar: het had ook heel anders kunnen uitpakken. Couperus begon als dichter. En zijn tweede bundel, Orchideeën uit 1886, werd door Willem Kloos genadeloos de grond ingeschreven. De recensent wenste in De Nieuwe Gids ‘den heer C. gaarne het beste toe’, maar vond ‘zijne poëzie om helsch te worden […] eene kwelling van lichaam en ziel.’ Alsof dat nog niet genoeg was, schakelde Kloos later nog over op een andere taal en noemde het werk ‘absoluut literaire “trash”’. 

 

Bepaalde patronen in de literatuurkritiek veranderen niet. Kloos, zelf ook dichter, positioneerde zich met deze recensie in het literaire veld. En hoe interessant deze positionering ook is, een kraakrecensie treft mensen van vlees en bloed die dat moeten verwerken. 

 

Couperus, Orchideeën exemplaar van Kloos, 1886. Collectie Literatuurmuseum

 

Hoe kwam Couperus de recensie te boven? Afkeurende recensies zijn nooit aangenaam. Alle schrijvers die ik ken, kunnen zich de kritiek op hun werk beter heugen dan de lof, en vaak woordelijk: zinnen van afkeuring laten zich met groot gemak in de binnenkant van je schedel beitelen. Ik herinner me de exacte bewoordingen waarmee de toenmalige criticus van Het Parool mijn tweede roman Niemand in de stad een dag voor verschijning met een éénsterrecensie afserveerde. Deze recensent had mijn debuutroman, Dagen van gras, positief besproken. 

 

Niemand in de stad kreeg in onder meer de Volkskrant, NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer lovende recensies, won een prijs, beleefde onlangs een dertiende druk en werd succesvol verfilmd. En toch, als ik ergens optrad om over dat boek te praten, begonnen de mensen over die ene Parool-recensie. (Dat stopte pas na de verfilming, toen ging elke eerste vraag daarover.) 

 

Alle clichés zijn waar: schrijven is persoonlijk, schrijven is eenzaam, en er is niemand die zoveel tijd doorbrengt met je werk als jijzelf, niemand die het zoveel aandacht geeft. Dus zal er altijd een asymmetrie bestaan tussen de auteur en de redacteur, de auteur en de recensent, de auteur en de lezer. Het is een precaire positie die de auteur inneemt en er is veel om hels van te worden.  

 

Een slechte recensie is een kras op de lak van je boek. 

 

Een slechte recensie is persoonlijk. 

 

En niet alleen voor de auteur. Een recensie, toen én nu, gaat om de plaatsing in het literaire veld, van het boek ja, maar ook van de recensent. 

 

Deze positionering heeft vaak niet alleen met de particuliere literatuuropvattingen van de recensent te maken, met zíjn mening over het boek, het gaat ook om zijn persoonlijke gevoelens over de mening van anderen over het boek. Kloos begon zijn recensie zo: ‘Ik wilde wel iets van Louis Couperus zeggen, nu de menschen beweren dat hij zoo artistiek is.’ 

 

Kloos positioneert zich aan de hand van een boek moedwillig op een andere plek dan veel andere lezers (en recensenten). Erboven

 

Vorig jaar verscheen er, na een stilte van acht jaar, weer een roman van mij, Wat je van bloed weet. Wat volgde was, ik kan het niet anders omschrijven, een regen van goede recensies. Dat was fijn: ik had acht jaar geen roman uitgebracht en ik wist niet of mijn boek zou worden opgemerkt. Daarnaast was het boek het persoonlijkste (lees: meest autobiografische) dat ik had geschreven. De recensies voelden dus nóg persoonlijker. 

 

Na alle gloedvolle besprekingen ging deze recensent wel eens even kijken of mijn boek wel echt zo goed was

 

Enkele maanden na de verschijning van het boek viel er een envelop op de mat. Er zat een Vlaams tijdschrift in, met een heel negatieve bespreking van een (Nederlandse) collega-auteur, romancier én dichter. De toon van het stuk was dat na alle gloedvolle besprekingen deze recensent wel eens even ging kijken of mijn boek wel echt zo goed was. Volgens die recensent niet, uiteraard. Deze recensent wist het beter dan de rest. 

 

Ik werd hels. Ik mailde de hoofdredacteur van het blad dat ik niet gediend was van zijn post op mijn privéadres: ik was abonnee noch medewerker. Ik gaf ook nog mijn mening over de recensie, ‘een samenvatting die het niveau van een scholierensamenvatting niet ontstijgt, met aan het einde wat obligate tegenwerpingen en dan een geciteerd zinnetje om die platitudes (therapeutenproza, onbeholpen, etc.) te “onderbouwen”.’  

 

Had ik al gezegd dat ik hels was? 

 

De hoofdredacteur mailde terug: ‘Wellicht was het naïef van mij om te denken dat ik u met dit nummer en deze specifieke recensie een dienst zou bewijzen.’ 

 

Míjn mail was naïef en niet zo verstandig. Want een jaar later kan ik hetzelfde verhaal vertellen. Dat wil zeggen: een ander Vlaams tijdschrift, met een ander boek (mijn recente dichtbundel, Ik meld mij af, ik meld mij aan), maar dezelfde recensent, met eenzelfde oordeel over mijn werk (of nee, nog erger), dat wederom ongevraagd naar mij werd opgestuurd. 

 

Ik meld mij af, ik meld mij aan is behoorlijk goed besproken in Het Parool, geweldig op de websites van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en Literair Nederland en matig in de Volkskrant, maar volgens dit stuk is het de eerste dichtbundel in de geschiedenis van de mensheid waar níets goeds in staat. De recensie zit vol feitelijke onjuistheden en is zo hyperbolisch dat het ook wel weer grappig is - en toch knakt er altijd even iets, door zo’n stuk. 

 

Mogelijk soms zelfs voorgoed. Couperus debuteerde in 1884 op eenentwintigjarige leeftijd met de bundel Een lent van vaerzen. Twee jaar later verscheen Orchideeën, een bundel poëzie en proza. Zowel Couperus’ eerste als tweede bundel werd overwegend positief besproken; de dichter publiceerde in de vooraanstaande bladen, en hij werd nog voor de uitkomst van zijn Orchideeën benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Niet slecht voor zo’n jonge knaap. 

 

Willem Kloos, maar vier jaar ouder dan Couperus, had de bundel dus in zijn bezit. Hij had hem in december 1886 aangeschaft en plaatste hem na zijn recensie in de bibliotheek van De Nieuwe Gids, het tijdschrift dat hij in 1885 met Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Paap en Albert Verwey had opgericht. In het boek, dat nu in een stellingkast in het Literatuurmuseum wordt bewaard, staan aantekeningen van Kloos in potlood, plusjes als iets goed is, een uitroepteken of streepje als iets hem niet bevalt. Op pagina 17, bijvoorbeeld: ‘De vorige regel was artistiek, maar dat duizend bederft het weer.’ Kloos noteerde twee plusjes op elf uitroeptekens en minnetjes. Hij kraakte de bundel op grond van ‘de bonte schittering’ van de verzen, de ‘beteekenisloze weelderigheid in de afwisselingen van [de] klank’ en ‘tergend rijm’. 

 

Couperus, Orchideeën pagina 17, met aantekening van Kloos. Collectie Literatuurmuseum

 

Kloos voert zichzelf in het stuk op als onbetwistbare autoriteit: 

 

Maar hoe weet gij dit nu allemaal? zal men mij vragen. Omdat ik het hoor, waarde vriend, en als gij 't niet hoort, dan moet gij het trachten te leeren. Dat heb ik ook moeten doen. 

En dat Kloos het wél hoort, wat goede en slechte poëzie is, is niet alleen goed voor de lezer van De Nieuwe Gids maar ook voor Couperus zelf: 

 

Het [is] goed, dat de heer C. verschillende opinies over zijn arbeid verneme, en niet later in zijn binnenkamer zuchten moet: Heer-in-den-hemel, dat men mij nooit geprezen hadde! […] 

Kloos meent niet alleen de (mogelijke) lezer van Couperus’ werk tegen dat werk in bescherming te nemen, hij denk ook de schrijver zelf te helpen: lees mijn recensie en leer beter dichten! Maar Kloos stopt niet bij Couperus’ werk. Hij maakt het nóg persoonlijker. Hij schrijft: 

 

Wij hebben tot dusverre alleen over den zuiveren artist Couperus gesproken, den werkman die uitvoert, wat zijn fantasie en zijn gevoel hem aanzetten om te doen. Als zoodanig is hij ons gebleken niet veel zaaks te zijn, maar daarachter zit nog de mensch, de gevoelende en fantaseerende mensch. En nu is het merkwaardig om te zien, in wat een noodlottige wisselwerking beide kanten van 's heeren Couperus' wezen met elkander staan. 

Als artist: handig balanceerder op het slappe koord eener ongevoelde zoetvloeiendheid, jongleur met klankenreeksen van een weeke onbeduidendheid, spreker en zinger met een krachtelooze radheid van tong - als mensch, zich bewegend in een fantasiewereld van affectatie en onwaarheid en flauwigheid, zich suikeren tempeltjes bouwend met goud papier beplakt, rococo-sentimentjes uitkirrend met een stemmetje van was, zich verkneuterend kortom in de bonte en zoetige banaliteit van een modisten-ideaal. Van stemming voor de natuur, van artistiek zien van het menschelijk doen en laten, van werkelijkheidszucht, van hartstocht, kortom van alles wat waar is, in den kunstenaar noch in den aesthetischen mensch, een spoor. 

 ‘Want wat niet juist gedacht en groot gevoeld is, kan ook niet juist en groot worden gezegd’. Kortom, Couperus is volgens Kloos een gemankeerd dichter omdat de ‘esthetische’ mens Couperus gemankeerd is. 

 

Kwam het echt alleen door Couperus’ poëzie, waarvan Kloos vond dat die zijn belofte niet inloste? Kloos had eerder Couperus’ debuutgedicht ‘Santa Chiara’ welwillend besproken. Dat gedicht verscheen in De Gids, een blad dat de poëzie van Kloos weigerde. Het zou nog twee jaar duren eer Kloos’ eigen werk in boekvorm zou verschijnen. Misschien liep Couperus hem te hard, misschien gunde Kloos zichzelf Couperus’ relatieve succes, misschien had iemand die hij hoog óf laag had zitten iets positiefs gezegd over Couperus. Of misschien vond hij de gedichten gewoon echt niet goed, naar zijn maatstaven. In ieder geval is zeker dat Kloos zich aan de hand van andermans werk wilde positioneren: waarom anders een literair tijdschrift (De Nieuwe Gids) oprichten en daarin tegendraadse recensies schrijven? 

 

Terug naar die eerste vraag: hoe kwam Couperus deze recensie te boven? 

 

Nou, niet. Couperus, die rondom de verschijning van zijn debuut in een brief aan zijn zus nog liet weten zich ten opzichte van de literaire kriek te ompantseren met een zekere onverschilligheid, liet zich door Kloos’ kritiek op zijn tweede bundel blijkbaar zo van zijn stuk brengen dat hij na Orchideeën geen poëzie meer zou publiceren. In december 1887 begon hij aan een verhaal dat in 1888 een zeer populair feuilleton in Het Vaderland zou worden en in 1889 als boek zou verschijnen: Eline Vere. Het was een volgende stap in zijn veelbewogen schrijverschap. 

 

Zelf heb ik onlangs een contract getekend voor een tweede dichtbundel. De werktitel: Bloemen voor de kinderen van Kloos