Ruikend lezen in de boekenkast van Couperus
De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op.
Aldus de legendarische openingszin van De stille kracht, volgens vele letterkundigen ‘het beste’ wat de Nederlands-Indische literatuur voortbracht, wat natuurlijk een riskante uitspraak is, daar je zoveel ander schoons en goeds tekortdoet (Zo vind ik dat P.A. Daums Goena-goena, waarover ik op het atheneum een vergelijkend werkstuk schreef, onterecht in de vergetelheid is geraakt). Maar kom, het is het Couperusjaar.
De wereld van Couperus is niet meer de onze, en alleen al daarom is hij boeiender dan ooit. Want waar kom je zulke volzinnen nog tegen? Wie kan of durft zoiets nog aan het papier toevertrouwen? Een reeks woorden die als efemere vioolmuziek door de ruimte meandert, wie de woorden goed op zich laat inwerken voelt zich langzaam in de tijd terug zweven, naar een ver vervlogen wereld van sereh en nootmuskaat, toen boeken nog in gebatikt katoen werden bewaard (de eerste druk van De stille kracht verscheen in batikband) en dienstmeiden met een glimlach en gebogen hoofd de cognac op tafel zetten; het florissante koloniejaar 1900. De roman, gesitueerd en voor het merendeel geschreven op Pasoeroean, Oost-Java, voltooide Couperus in een onvoorstelbaar kort tijdsbestek (4 maanden!), alsof hijzelf bezeten was door stille krachten.