Ruikend lezen in de boekenkast van Couperus

Mohammed Benzakour betrapt zichzelf steeds vaker op papiersnuffelen in boekhandels. In het Literatuurmuseum krijgt hij de unieke kans om de verrukkelijke oud-papier-aroma's van de boeken uit Louis Couperus' bibliotheek op te snuiven. 

 

Daar staat ’ie, groot en plechtig rijzend op de linkerhoek van het bureau: de schemerlamp van Couperus

Lees ook

Je hebt ootmoedige kasten, trotse kasten, joviale kasten, er zijn verliefde kasten, kasten van verlangen, maar er zijn ook dode kasten, die alleen herleven als je er een boek in zet. Het Literatuurmuseum is de trotse eigenaar van iets bijzonders: de boekenkast van Couperus. Beneden in de catacomben staan nog meer kasten, waarin tientallen manuscripten en een paar honderd brieven liggen van deze schrijver, maar dit notenhouten meubelstuk is, afgezien van wat lichte schadesporen (speldengaatjes? termietenholen?), even gaaf als exceptioneel. In de nok prijkt een sierlijke inscriptie; een houtsnede van de in elkaar gevlochten letters W en M – Maurits Wagenvoort: een goede huisvriend van Couperus die deze vitrinekast speciaal voor hem in elkaar liet timmeren. Een uniek object dus.

 

De boekenkast van Louis Couperus

 

Wat de kast extra cachet en importantie geeft zijn de rijen gebonden boeken die op de planken staan, achter twee glazen deuren met slotje, netjes ruggelings naar ons toegekeerd. De boeken zijn een ongemeen collector’s item: de eerste drukken van al zijn werken, Noodlot, Eline Vere, Extaze, Dionyzos, De stille kracht, etc. Een heel universum geborgen op een volume van 2,25 bij 1,25m.  

 

Eigenlijk zou elk huis één geheime kamer moeten hebben: de bibliotheek. Een boekenkast stel ik mij daarom het liefst voor in een hermetisch afgesloten ruimte, de leeskamer. Die beslotenheid is essentieel en kan zeer intens zijn. Alles wat in de kast pronkte, diens hele oeuvre, zat ooit in zijn hoofd opgeborgen. Hij hield zijn boeken dicht bij zich. Ze sloegen hem gade van achter het glas, tegen de spiegeling van zijn eigen intellect en intiemste fantasie. Kijk ik langdurig naar de kast, dan lijkt het of ieder moment de gestalte van Couperus tevoorschijn kan komen.

 

De schrijver is al honderd jaar dood, en zijn dierbare boeken staan nu in een vreemde omgeving: naast zijn borstbeeld tegenover een muurschildering van Lucebert, in een gang met magazijnachtige planken, onder een strak bitumen dak, op een steenworp afstand van een druk, modern treinstation. Het voelt wat bevreemdend, de ruimte heeft iets onpersoonlijks, als kijker word je haast ongemerkt buiten de tijd geplaatst. Oog in oog met de kast en zijn tientallen boekwerken voel ik voortdurend de bijna verwijtende aanwezigheid van de door mij bewonderde schrijver: ik stoor hem. Ik ben een gier die door zijn leven bladert. Ik bruuskeer de intimiteit. Is het eigenlijk niet passender, zo vraag ik mij af, als bij het overlijden van een schrijver diens boeken ineens onzichtbaar worden, zodat tegelijk met zijn verdwijning de spiegel in scherven valt?

 

 

 

 

Maar intussen zou ik niets liever doen – O, ambigue mens! – dan met zo’n antiek boek het bed in duiken. Het innig omhelzen, knuffelen, m’n neus erin steken, de geuren opsnuiven en mij laten meevoeren op een tijdreis naar het 19e-eeuwse Den Haag met al zijn lieftallige bruggetjes, lanen, paardentrams, beierende kerkklokken; ik zou heerlijk in slaap dommelen, want oud-papier-aroma’s zijn toch om te smullen, nietwaar?

 

Helaas, lang niet iedereen denkt daar hetzelfde over. Want wie schetst mijn schrik als ik op allerhande boekenfora ‘handzame tips’ tegenkom om de ‘muffe geur’ uit oude, vergeelde boeken te verwijderen. Ik lees over föhns, zakjes silicagel, over het stoppen van krantenpapier tussen de pagina’s, men adviseert stofomslagen, zuiveringszout, sodakorrels, droogtrommeldoekjes. Een dame uit Veenendaal zweert bij het besprenkelen met etherische oliën, een heer uit Assen komt op de proppen met een beproefd recept: men stopt het muffe boek in een plastic zak en voegt een paar flinke scheppen kattengrit toe, de zak goed afsluiten; na enkele dagen is alle mufheid foetsie.

 

In boekhandels, vooral de donkerste antiquariaten, betrap ik mezelf steeds vaker op papiersnuffelen

 

Wat zijn dit voor boekenbarbaren die zichzelf ‘boekenliefhebbers’ noemen? Waar is het ruikend lezen gebleven? Zijn we vergeten dat een boek een lichaam is, een samenstel van romp, oksels, tenen; een heerlijk riekend corpus dat ons warmte en gezelschap schenkt.

 

In boekhandels, vooral de donkerste antiquariaten, betrap ik mezelf steeds vaker op papiersnuffelen. Zelf heb ik thuis enkele boeken staan met een verrukkelijke kelderlucht, en eentje dankt zijn aroma aan een wel heel bijzondere geschiedenis. Dat had ik eens uitgeleend, het maakte een lange bergreis met een busje naar Zagora, bracht vervolgens een jaar door in de Sahara en is toen weer, jaren later, in een rieten mand, in het gezelschap van een kistje cactusvijgen, gefermenteerde olijven, in krantenpapier verpakte kruiden en door de woestijnzon aangetaste doeken, naar Zwijndrecht weergekeerd. Ik heb het boek al zeker twintig jaar weer in bezit, en nog steeds, wanneer ik het uit de kast pak en het onder m’n neus houd, stijgt de Sahara op in een hemels mengsel van zand en kruiden. Eraan snuffelen schenkt mij telkens weer dat vreemde geluk van heimwee naar een oord waar ik nooit ben geweest. Nu, als ik deze Couperus-kast, met al zijn weeïge, zurige, bedompte, rinse, zoete aroma’s goed op me laat inwerken, kan ik alleen maar tot God bidden dat niet bij een of andere malloot het idee postvat om een zak kattengrit te halen.