Daar staat ’ie, groot en plechtig rijzend op de linkerhoek van het bureau: de schemerlamp van Couperus

In de werkkamer van Couperus stond een mooie, bronzen schemerlamp met zalmroze zijden kap en behangen met kwastjes. Is dit de lamp bij welks licht ‘de beste’ roman uit de vaderlandse geschiedenis tot stand kwam?

Ruikend lezen in de boekenkast van Couperus

Lees ook

 

De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op

 

Aldus de legendarische openingszin van De stille kracht, volgens vele letterkundigen ‘het beste’ wat de Nederlands-Indische literatuur voortbracht, wat natuurlijk een riskante uitspraak is, daar je zoveel ander schoons en goeds tekortdoet (Zo vind ik dat P.A. Daums Goena-goena, waarover ik op het atheneum een vergelijkend werkstuk schreef, onterecht in de vergetelheid is geraakt). Maar kom, het is het Couperusjaar.

 

De wereld van Couperus is niet meer de onze, en alleen al daarom is hij boeiender dan ooit. Want waar kom je zulke volzinnen nog tegen? Wie kan of durft zoiets nog aan het papier toevertrouwen? Een reeks woorden die als efemere vioolmuziek door de ruimte meandert, wie de woorden goed op zich laat inwerken voelt zich langzaam in de tijd terug zweven, naar een ver vervlogen wereld van sereh en nootmuskaat, toen boeken nog in gebatikt katoen werden bewaard (de eerste druk van De stille kracht verscheen in batikband) en dienstmeiden met een glimlach en gebogen hoofd de cognac op tafel zetten; het florissante koloniejaar 1900. De roman, gesitueerd en voor het merendeel geschreven op Pasoeroean, Oost-Java, voltooide Couperus in een onvoorstelbaar kort tijdsbestek (4 maanden!), alsof hijzelf bezeten was door stille krachten.

 

Het manuscript van De stille kracht

 

In de archiefkasten is gelukkig nog behoorlijk wat bewaard gebleven, waaronder een stapel foto’s, en op een ervan zien we zijn werkkamer in zijn huis ‘Het Sunneke’ in De Steeg, zo’n 10 km oostwaarts van Arnhem, aan de rand van de Veluwse bossen. Hier was hij naartoe verhuisd omdat Den Haag hem ‘verveelde’ en hij sterke behoefte had aan stilte en groen. Op de foto in sepia zien we de zestigjarige Couperus in zijn flanellen pakje en hoog opgetrokken kousen, pochet in de borstzak, gezeten aan zijn schrijftafel, op het puntje van een mahoniehouten rococostoel, de pen vasthoudend en half gedraaid naar de lens, flegmatisch, kalm, gelouterd, alsof hij al wist dat binnen enkele weken zijn geest zou uitdoven. (Deze laatste Couperus-fotograaf heette, hoe bedenk je het, Emil von den Kerkhoff.) 

 

Op de (walnoot?)houten tafel liggen, uiteraard, geparfumeerd briefpapier en zegellak, naar rozenolie riekende liefdesinkt, schrijfmappen van Spaans leder, penhouders van wit sandelhout, koperen Javaanse wierookhouders, flacons en kruikjes van kristal met een geslepen stop van barnsteen, een getekend portret van zijn moeder, Catharina Geertruida Reynst; in de kast ernaast het borstbeeld van de Eros van Praxiteles (‘….dat arm verminkte marmer in het Vaticaan en dat hem had doen tranen krijgen om zijne stille zeggen wat de liefde was, – niet zinnelijk, gezond, eenvoudig, en Helleens…’ uit Metamorfoze (1897)). 

 

Couperus in zijn werkkamer in 1923, met op de linkerhoek van zijn bureau de lamp. Foto: Emil von den Kerkhoff, collectie Literatuurmuseum

 

Aan de wand een schildering van een naakte engel; het geheel vermoedelijk doortrokken van een met muskus bedampt behangselpapier dat de kamer honderd jaar van aroma voorziet. Naast de tafel een prullenmand van gevlochten bamboe.

 

Het is een kamer die de zinnen prikkelt en de fantasie aanspoort. Je beeldt je in dat aan het plafond een groen baldakijn is gespannen, met daarop het familiewapen geborduurd, je vermoedt dat als de deurbel rinkelt er gelijktijdig een Perzisch klokkenspel opklinkt en twee koperen kraanvogels viooltjeswater in een verguld bekken spuwen…

 

Meer nog dan de pen of kwast is de lichtbron de schrijvers lotgenoot, het lichtpunt in donkere tijden

 

En daar staat ’ie, groot en plechtig rijzend op de linkerhoek van het bureau: de schrijflamp. Een mooie, bronzen schemerlamp met zalmroze zijden kap en behangen met kwastjes. In het voetstuk is als het lam Gods een met lichtstralen omgeven schaap gegoten.

 

Een lamp, dat weet elke schrijver, is als inboedelstuk van onschatbare waarde. Wat vroeger voor schrijvers en filosofen de kaars betekende, werd later de lamp. De lamp het lichaam, het licht de ziel. Een ziel die mettertijd en in wisselende gedaantes – bijenwas, paraffine, gas, stroom – meeverhuisde naar latere tijdperken. Meer nog dan de pen of kwast is de lichtbron des schrijvers lotgenoot, het lichtpunt in donkere tijden, de kameraad die zijn arm als warme stralen over je schouder heen werpt en je in je eenzaamste uren, wanneer je geest door de diepste krochten doolt, liefdevol bijschijnt.

 

De schemerlamp van Couperus, collectie Literatuurmuseum

 

En nu vraag ik mij af: was dit dan de lamp bij welks licht ‘de beste’ roman uit de vaderlandse geschiedenis tot stand kwam? Zou dit de lamp geweest zijn die meeverhuisde naar de schrijfkamer in dat grote witte koloniale pand in Pasoeroean?

 

Het ware prachtig als we het zeker wisten, maar zeker weten doen we het niet. In alle foto- en archiefmateriaal dat ik doorspitte vond ik hiervoor geen hard bewijs – en tóch vond ik iets, iets kleins, tussen de eerste regeltjes verstopt… nou ja, bewijs zou ik het niet willen noemen, maar een aanwijzing toch op zijn minst.

 

Door het luik valt het maanlicht over zijn schrijfpapier, licht dat zich in een glanzende plasmaboog vermengt met de warme, gedempte teint van zijn zalmroze schemerlamp

 

Daarvoor gaan we even terug naar die legendarische openingszin, naar die immense Javaanse maan, bloedrood in de avondschemer, zijn licht werpend over de tamarindebomen, over de lange lanen, de portieken met witmarmeren zuilen en getraliede kozijnluiken – één luik echter staat open, het luik waardoorheen Couperus, vlak voor hij zijn pen in de inktpot doopt, dromerig naar buiten blikt, de maan tragisch ziet klimmen, broedend op zijn openingszin… en op datzelfde moment, terwijl door het luik het maanlicht over zijn schrijfpapier valt, licht dat zich in een glanzende plasmaboog vermengt met de warme, gedempte teint van zijn zalmroze schemerlamp, waaromheen een verdwaalde glimworm cirkels van stilte trekt, precies in dat fluïde amalgaam van lichtstralen, in dat heimelijke, mystieke clair-obscur van zijn werkkamer, daar verspreidt voor zijn geestesoog zich het lumen compositum, en vloeit ineens uit zijn pen, inderdaad, het woord ‘bloedroze’…

 

Ziet u! Het heeft er alle schijn van dat het toch déze lamp is geweest die onze grote Couperus tijdens zijn grote roman intiem-gemoedelijk bijlichtte.