Louis Couperus zit in een rijtuigje. Hij leest de krant, maar leest niet echt, houdt de grote papieren voor zijn gezicht en kijkt in zijn hoofd. Vanavond staat de eerste van een reeks lezingen op het programma. Hij moet naar Groningen, Haarlem, Leeuwarden, Leiden. Hij heeft het allemaal tot in de puntjes voorbereid en het is allerminst de eerste keer dat hij moet optreden. Toch is hij nerveus.
Die nerveusheid uit zich in frisse tegenzin. Of tegenzin is misschien te klein, het is het constant moeten onderdrukken van de neiging zijn hoofd uit het raam te steken om de koetsier op te dragen rechtsomkeer te maken, terug naar het station, zodat hij de trein naar huis nog kan halen, naar de haard, thuis, het boek weer op kan pakken waar hij nog maar een paar uur geleden zo heerlijk in begonnen was. Misschien drinkt hij nog wat koffie, of een borrel, misschien gaat de hond wel aan zijn voeten liggen, misschien komt het dier wel bedelen om een aai. Maar in plaats daarvan zit hij, gevierd auteur én verfomfaaid reiziger, nu hier, in een bonkend rijtuig op een steeds donker wordende weg, te wachten tot er halt wordt gehouden voor schouwburg, sociëteit of universiteitsgebouw. Alwaar hij nog een tiental seconden heeft om zijn pochet recht te trekken, waarna hij de deur van de koets openduwt om te veranderen in de intelligente, charmante, innemende, ja zelfs dandyeske superster Louis Couperus.