Een non-binaire Hagenees: de tweeslachtige houding van Louis Couperus tegenover Den Haag

‘Zoo ik íéts ben, ben ik een Hagenaar.’ Deze bekende spreuk van Couperus zet hem neer als hartstochtelijk Haganofiel. Christiaan Weijts ontdekt dat de houding van Couperus tegenover zijn geboortestad een tweeslachtige was.

Den Haag houdt van Louis Couperus, en Louis Couperus hield van Den Haag. Die indruk zou je zomaar kunnen krijgen als je over het Voorhout wandelt (of eigenlijk: flanéért) en zijn standbeeld tegenkomt, met op de sokkel de bekende spreuk die hem neerzet als hartstochtelijk Haganofiel: ‘Zoo ik íéts ben, ben ik een Hagenaar.’ 

 

Hoe terecht dat is, is zeer de vraag. Beeldhouwer Kees Verkade baseerde zich in 1998 op een foto van Couperus (1863-1923) als twintiger. Met hoed, handschoenen, wandelstok poseert hij op een plek die hier tien stappen vandaan moet zijn. We staan met onze rug naar Pulchri en kijken in de richting van de Kneuterdijk, naar het zuidwesten, vandaar het tegenlicht. Van het pand links op de foto, huisnummer 13, is de luifel verdwenen, maar de drie traptreden zijn duidelijk herkenbaar. De inham waar hij nu in brons staat vereeuwigd was toen begroeid met klimop.

 

Er is een extra rij bomen bij geplant. Maar verder is er zo weinig veranderd dat je hem hier elk moment zou kunnen tegenkomen. Waarover zou je dan met hem praten? Over zijn grote liefde voor deze stad? Het sokkelcitaat komt uit Het Vaderland van 13 maart 1915. Vanwege de Eerste Wereldoorlog is de eenenvijftigjarige Couperus na jarenlange omzwervingen door Frankrijk, Italië en Spanje weer terug in zijn geboortestad. Hij schrijft erover in een tweedelig feuilleton ‘Een Hagenaar terug in Den Haag’.  

 

Dat opent weliswaar met die beroemde zin, maar die is vooral een feitelijke constatering. Volgens de burgerlijke stand is hij nu eenmaal een Hagenaar, maar in zijn geboortestad heeft hij zich nooit helemaal thuis gevoeld.  

 

Couperus op het Lange Voorhout in Den Haag, circa 1920. Collectie Literatuurmuseum

 

Uit zijn geboortehuis, Mauritskade 11, hemelsbreed nog geen halve kilometer verderop, vertrok het gezin toen hij vijf was naar Indië. Hij was negen toen ze terugkwamen. Couperus schrijft dat die Indische periode ‘van grooten invloed was op ziel en geest van den kleinen Hagenaar’. Immers:  

 

Sedert voelde hij - na vijf jaren kwam hij in Den Haag terug - de vreemde onrust in zich die niet duldt het wortelen op de plek der geboorte. Sedert werd hij de Hagenaar, die zich kriebelig voelde worden als hij lang toefde in Den Haag.

In 1882 verhuisde hij naar de Surinamestraat 20. Daar begon hij zes jaar later aan het feuilleton Eline Vere, ook voor dagblad Het Vaderland. Waarschijnlijk zit er heel wat van zijn eigen opvatting over Den Haag in het personage van neef Vincent, die de stad ‘kleinsteeds’ noemt. ‘Iedereen kende elkander, ten minste van aanzien, en men ontmoette er overal dezelfde menschen, criant vervelend!’

 

Criant vervelend of niet, in de straat waar hij die klacht neerpende, wordt hij al zestig jaar geëerd met een bronzen borstbeeld, op zijn honderdste geboortedag hier neergezet om hem te redden van de dreigende vergetelheid. 

 

Beeld van Louis Couperus in de Surinamestraat. Foto P.L. van Till

 

Nu, in zijn honderdste sterfjaar, lijkt het met die vergetelheid redelijk mee te vallen. Iets verderop, aan de Javastraat, stelt het aan hem gewijde museum de vraag of hij misschien ‘non-binair avant la lettre’ was.

 

Is dat modieus? Absoluut, maar ik vind zo’n aanpak veel prikkelender dan wanneer we acteurs in oude kostuums zouden hijsen om over het Voorhout te flaneren. Liever aansluiten bij de genderdiscussies dan fin-de-siècle-tje spelen met koetsen en monocles. Euripides en Shakespeare leven ook nog doordat hun werken steeds weer nieuwe betekenissen krijgen in steeds weer een andere actualiteit. Een geconserveerde schrijver is een dode schrijver.

 

Een geconserveerde schrijver is een dode schrijver.

 

Couperus’ Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan (1906) is door docente en neerlandica Michelle van Dijk hertaald in een versie voor jongeren. Dat is een mooie ingreep, ook in de strijd tegen het paradoxale gegeven dat een monumentale schrijver eerder de neiging heeft te verouderen in het eigen land dan in het buitenland.  

 

Ik bedoel: wij Nederlanders krijgen met enige regelmaat verse vertalingen van Virginia Woolf, Gustave Flaubert of Shakespeare, terwijl de Fransen en Britten het telkens maar weer met dezelfde oertekst moeten doen. Couperus’ eigen woorden zijn nog altijd prachtig, maar zoals je ook de oude spelling opfrist en ontdoet van dakjes en dubbele o’tjes, zo mag je best de woordvolgorde wat leesbaarder maken.  

 

Couperus lezen zoals je Flaubert leest in een nieuwe vertaling. Dat geeft dezelfde ervaring die Couperus zelf na een tijdje in Den Haag ervaarde na zijn gedwongen terugkeer. Hij ging de stad met de ogen van een toerist bekijken, vertelde hij in dat stuk in Het Vaderland. Al beantwoordde de stad zijn blik met argwaan:

 

Zeker, het is misschien wel erg gek als mijn kennissen mij op straat zullen aantreffen in starre bewondering voor Ridderzaal en Binnenhof. Hoewel ik toch eigenlijk ook weer niét verlegen voor mijn kennissen zou zijn, als ze mij in zo een naïeve houding zouden snappen. Maar meer dan voor de kennissen ben ik schuchter voor de dingen zelve. Het is alsof de Haagse schoonheden mij, zó ik ze bewonder, enigszins verwijtend terug toe blikken en zelfs met een zweem van dédain. Omdat ik ze te laat bewonder en nóoit met ze dweepte als ik deed met de schoonheden van daar ginds. 

Of hij non-binair was, daarover zullen we nog lang twisten, maar dat zijn houding tegenover zijn geboortestad een tweeslachtige was, is zonder meer waar. Dat maakt die uitspraak op die sokkel op z’n minst wat twijfelachtig.  

 

En als we toch aan het hertalen gaan, dan valt hier nog wel meer aan te corrigeren. Tegenwoordig beschouwen we alleen degenen die níet in deze stad geboren zijn als ‘Hagenaar’. Weliswaar vóélde Couperus zich, na Indië en na zijn mediterrane Odyssee, een expat, maar als we hem actueel willen houden, moeten we een nieuwe tekst aan zijn voeten beitelen: ‘Als ik íets ben, ben ik een Hagenees.’ 

 

Christiaan Weijts op het Lange Voorhout, 2023