In 2016 verscheen de bloemlezing De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten van Ilja Leonard Pfeijffer. Daar is al veel over geschreven, met name over wie er wel en niet in hadden moeten staan. Twee opvallende namen van ontbrekende dichters zijn Gerard Reve en Judith Herzberg. Reve zou met het maximaal aantal gedichten opgenomen worden, maar zijn erfgenaam vroeg te veel geld. Van Herzberg had Pfeijffer geen enkel gedicht kunnen vinden dat hij goed genoeg vond.
Grappig genoeg ontdekte ik een paar dagen na het verschijnen van de bloemlezing in het Literatuurmuseum een (kopie van een) korte correspondentie uit 1969 tussen de twee dichters.
De briefwisseling begint met de vraag van Herzberg of Reve haar een gedicht dat ze hem heeft horen voorlezen kan sturen. Of de twee elkaar dan al goed kennen wordt niet helemaal duidelijk, maar Reve reageert amicaal (zij het op zijn eigen wijze). Hij vindt het werk van Herzberg erg mooi, ze heeft trouwens ook een hele goede naam voor een dichter (‘ook internationaal’), en hij stuurt haar een gedicht waarvan hij hoopt dat het het juiste is. Daarnaast merkt hij op dat hij Herzbergs gedichten wel een beetje te somber vindt.
Herzberg reageert: ‘Ik vind het jammer dat de somberheid van mijn gedichten je niet bevalt, ik was graag somber op een manier die vrolijk maakte. Zelf word ik altijd somber van onsombere boeken.’