De ivoren wachters van Joost Zwagerman

Christiaan Weijts vindt in het archief een afgietsel van het gebit van Joost Zwagerman. De brief die hij over dit voorwerp aan Zwagerman schrijft, getuigt van een grote bewondering. ‘...jij had het vermogen, dat zeker onder gevestigde auteurs zeldzaam is, om zonder voorbehoud enthousiast te zijn over je jongere collega's.’

Ze had dus ooit iets over je tanden gezegd waarvan je had moeten blozen, want bekijk het maar eens goed, dat gebit van jou, dat zootje kleine criminelen in je mond die, zo lijkt het, willen wegduiken en tegelijk naar voren hellen en als wankele strandhutten steun zoeken bij elkaar en misschien – jezus christus, misschien moet je wel een beugel, op jóuw leeftijd nog zo’n fietsenrek in je mond, en dan niet zomaar een beugel, nee het ziet ernaar uit dat je met van die donkergrijze slotjes in je mond zal moeten rondlopen, en als ze je dan gaat kussen, je jongensmeisje, dan proeft ze de smaak van sleutelbos en wielklem en economische vooruitgang – maar ze hééft je gekust, ze kust je altíjd, en toen ze je kuste nadat je haar verteld had over het vooruitzicht van de beugel met de slotjes, had ze gezegd ‘wat geeft dat nou, als jij slotjes krijgt, heeft iedere tand een harnas voor en heb je twaalf kleine ridders in je mond’.

 

Uit: Joost Zwagerman, Het jongensmeisje (1998)

 

De dood zal komen en jouw tanden hebben.


Dat zinnetje kwam in me op na het openen van een doos met objecten die jij ooit aan het Literatuurmuseum had geschonken: een bierviltje waar je Griekse eilanden op had geschetst, een vulpen bedrukt met citaten van jouw hand, de calculator waar je op de middelbare school je differentiaalvergelijking mee maakte, en ook, in een blauw plastic bakje, een gipsen afgietsel van jouw gebit.


Dat zal uit dezelfde tijd stammen, en gemaakt zijn bij de orthodontist. Ik herinner me, zelf een beugelbekje, hoe dat ging. Achterover lag je, op de tandartsstoel, en alleen vanuit je ooghoeken merkte je op dat er een metalen lepel, ter grootte van een gourmetpannetje, werd gevuld met een kleiachtige substantie, met een synthetisch aardbeienaroma dat je proefde als de assistente – ongetwijfeld met een sadistische grijns achter haar mondlapje – het instrument diep tegen je huig duwde en aandrukte tot het metaal in je tandvlees sneed. Daarna was de onderkaak aan de beurt, en dit alles was alleen nog maar de opmaat voor de martelingen van buitenboordbeugels, blokbeugels, plaatbeugels en met de knijptang aangespannen slotjes.

 

Acht jaar geleden woonde ik om de hoek van een monumentaal pand, aan de Koningin Emmakade in Den Haag, waar de parterre was ingericht als een laboratorium waarvan ik maar niet wist wat de mannen en vrouwen die er elke ochtend in witte jassen plaatsnamen nu precies uitspookten. Pas toen ik, op mijn tenen, me optillend aan het kozijn, naar binnen kon gluren, zag ik het. Op elk werkblad lag een gipsen gebit dat ze oppoetsten, bijwerkten, schilderden of misschien wel van zo’n mooi glimmend laagje voorzagen zoals het jouwe heeft.


Vrij vaak spookte dat beeld me nog voor ogen. Als de openingsscène van een film zag ik al die gebitten, en ik spon er plots omheen – verwisselde mallen, een clandestiene handel in afgietsels van gebitten van beroemdheden – die ik nooit uitwerkte, en die ik misschien vergeten zou zijn als ik niet vorig jaar begin september – met een macaber toeval precies in de week van jouw overlijden – het boek De geschiedenis van mijn tanden van Valeria Luiselli, de jonge Mexicaanse schrijfster, in handen kreeg. Dat boek opent met een Pavese-parodie als motto: ‘De dood zal komen en jouw tanden hebben.’


Ik weet niet of je haar eerdere twee, ook in het Nederlands vertaalde boeken hebt gelezen. Ik denk haast van wel, want jij had het vermogen, dat zeker onder gevestigde auteurs zeldzaam is, om zonder voorbehoud enthousiast te zijn over je jongere collega’s. Dat heb ik zelf ondervonden. Je schreef als een van de eersten over mijn debuut, en als we elkaar tegenkwamen, zoals op een borrel of presentatie bij ons beider uitgeverij, bleek je altijd erg goed op de hoogte van wat je jongere collega’s geschreven hadden in boeken en columns. Je leek het vanzelfsprekend te vinden daar nieuwsgierig naar te blijven.
 

De dood zal komen en jouw tanden hebben.

 

Oog in oog met jouw tanden begrijp ik pas waarom dat laboratorium, dat gebittenatelier aan de Emmakade, zo’n lugubere indruk op me maakte. Het gebit is het enige stuk skelet dat al bij leven zichtbaar is. Het is intiem, voornamelijk inwendig, en zo kaal, los van het gezicht en de mond, lijkt het ook nog eens te grijnzen, deze groteske parodie op het dodenmasker.

 

Ik durf er niet te lang naar te kijken. Ik stel me het moment waarop je besloot het aan het museum te schenken graag voor als frivool en lacherig.

‘Kijk eens, wat ik nu gevonden heb! Moet ik die echt nog bewaren? Ja? Ha, dan gaat het naar het Literatuurmuseum! Gerard Reve verkocht zijn teennagels, nou, dan moet hier toch zeker interesse voor zijn.’

 

Bovendien, laten we dat niet vergeten, heeft dit gebitafgietsel daadwerkelijk een literaire waarde, Joost. Het illustreert namelijk het titelverhaal uit je verhalenbundel Het jongensmeisje (1998), waar de zeventienjarige protagonist verliefd wordt op het ‘jongensmeisje’ met haar mooie tanden, terwijl hij zelf, relatief laat, aan een beugel zal moeten.

 

Als we elkaar nog eens tegen konden komen bij zo’n borrel of zo’n etentje voorafgaand aan het Boekenbal (‘eens in de twee jaar komen, dan blijft het leuk!’), dan had je zelf vast een prachtig verhaal over dit gebit verteld, en hadden we gepraat over tanden in de literatuur – van Vestdijks Ivoren Wachters tot White Teeth van Zadie Smith.

 

Oog in oog met jouw tanden begrijp ik pas waarom dat laboratorium, dat gebittenatelier aan de Emmakade, zo’n lugubere indruk op me maakte

 

De geschiedenis van mijn tanden gaat over een louche veilingmeester die het originele gebit van Marilyn Monroe op de kop tikt en daarna de gebitten van Plato, Petrarca en Montaigne probeert te verpatsen. Het is veel pastiche, parodie, spielerei. Ik vermoed dat jij het iets te luidruchtig, te rumoerig zou vinden, zeker omdat je de laatste tijd vooral gericht leek op de indringende stilte.

 

Alhoewel, die stilte blijkt geen nieuw of laat thema in jouw oeuvre. Na de inspectie van jouw gebit blader ik nog eens door de verhalen uit Het jongensmeisje. Het valt open bij het derde verhaal, met een motto van Slauerhoff: ‘Waarom ga je niet dood? Daar is niets tegen. Een stem, nooit zwijgend, steeds om stilte maant.’
 

En het verhaal na de beugel opent met een lofzang op de stilte van de autoloze zondag en eindigt – na overpeinzingen over de dood en het meisje – met wat een ontmaagding kan zijn: ‘Je zei niet dat het stil op straat was, en stiller nog in haar kamertje, en je zei evenmin iets over elkaar of jezelf. Je zei niets meer en zij ook niet. Jullie déden het gewoon. Hoe heet het. Iets. Stil. Leeg.’

 

Vorig jaar verschenen er allerlei ‘laatste interviews’ met je, en in een ervan, dat met UvA-faculteitsblad Babel zag je dat je altijd een zwak hebt gehad voor kunst ‘met een grote stiltecomponent erin’.

 

Tegen wil en dank heb ik de laatste jaren de vreemde sensatie leren kennen van het lezen van teksten van schrijvers die je nog springlevend hebt meegemaakt. Gerrit Komrij, Thomas Blondeau, jij, Pieter Steinz… Wat me telkens weer opvalt is precies die stiltecomponent. De stilte die er altijd al in verborgen lag, licht nadrukkelijker op in een oeuvre dat plotseling voltooid is.

 

Laten we zo jouw werk blijven lezen, en ontdekken hoe je geslaagd bent in wat jij in datzelfde interview als ultiem streven lijkt te stellen: ‘Het afbeelden van de stilte zelf, daar hebben veel kunstenaars in de twintigste eeuw hun tanden op stuk gebeten.’

 

Een stille groet,

Christiaan 

 

Joost Zwagerman (1963-2015) in 1985. Collectie: Literatuurmuseum