Het is een gedachtespel zonder consequenties, maar toch: stel dat Peypers haar kleine roman Tussentijds tien jaar later had voltooid, was de kans op weerklank dan groter geweest? In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw debuteerden meerdere succesvolle vrouwelijke schrijvers: Hester Albach, Hannes Meinkema, Mensje van Keulen, Doeschka Meijsing, Laurie Langenbach: sommigen van hen identificeerden zich met de tweede feministische golf, anderen werden gerekend tot het nieuw-realisme; sommigen werden succesvol, anderen zijn vergeten. Hoe dan ook: in de jaren zeventig vonden ze hun publiek met boeken waarin de vrouwelijkheid van de personages net zo vanzelfsprekend was als de mannelijke hoofdpersonages in de dominante literatuur van de eeuwen daarvoor. Dat was nogal een verandering. En, al benoemde niemand dat met zoveel woorden, het is in de kritiek te zien. De grote namen in die jaren waren schrijvers als W.F. Hermans en Harry Mulisch die hun boeken dichttimmerden met thema’s en motieven die allemaal tot doel hadden een wereldbeeld over het voetlicht te krijgen (niet dat mannelijke auteurs daarop een monopolie hadden: voor Hella S. Haasse en Anna Blaman gold dit al evenzeer).
Maar dat betekent dat boeken die een meer impressionistische structuur hebben, en waarbij niet steeds valt te construeren waarom je leest wat je leest, het moeilijker hadden. Daarover ging voor een deel de kritiek op Tussentijds uit 1966. Een speels, springerig boek waarin in het ene hoofdstuk wordt teruggekeken op het andere. Waarbij verhalen beginnen, hernomen worden, geëvalueerd, afgebroken en in elkaar overlopen. Je zou nu geneigd zijn zoiets ‘postmodern’ te noemen, maar die term werd eind jaren zestig in Nederland niet gebruikt.