Er zijn maar weinig schrijvers bij wie het compleet alledaagse zo dicht bij het absurde ligt als bij Willem Brakman, deze week precies honderd jaar geleden geboren. Ook weet vrijwel niemand dat absurde zo pijnlijk herkenbaar neer te zetten – wat niet betekent dat Brakmans werk eenvoudig te begrijpen is, of zelfs maar herkenbaar is, hoewel het anderzijds compleet is opgebouwd uit bekende elementen. Het is natuurlijk onmogelijk om je voor te stellen hoe het moet zijn geweest om Brakman te zijn, hoewel je daarvoor anderzijds weer weinig meer hoeft te doen dan het werk te lezen. Werk dat boeit, fascineert, je hardop aan het lachen maakt, om je daarna binnen de kortste keren het bos in te sturen. Dat kan het Haagse bos zijn, of de Scheveningse Bosjes, de Bosjes van Poot – locaties die zelfs opduiken als het verhaal zich in zijn latere woonplaats Enschede afspeelt – het zijn in elk geval steevast ‘wegen het donker in, slingerpaden door het woud, kleine stroompjes die zijn af te varen’, zoals Brakman het omschreef in ‘Belcanto’. Dat maakt het werk voor de biograaf even ondoenlijk als eenvoudig: Nico Keuning hoefde voor Een ongeneeslijk heimwee (2020) alleen maar op een rijtje te zetten wat Brakman er zelf over had gezegd.
Goed, zo simpel is het natuurlijk niet. Want een roman als De vadermoorders (1989), waarin een zekere inspecteur Duck probeert te achterhalen wie de moordenaar is van paus Innocentius X, is van alle realisme vrij. De ene aanwijzing na de andere komt hij tegen – verdwenen dagboekbladen, een stomp voorwerp – maar anderzijds is hij er niet eens van overtuigd dat de paus wel echt dood is, noch kan het hem veel schelen.
Wel kun je vaststellen dat de hoofdpersonen in Brakmans verhalen en romans vaak volwassen mannen zijn, die langzaam maar zeker ontdekken dat ze het kind in zichzelf zijn kwijtgeraakt, en zichzelf als volwassene veel minder leuk vinden. Eén voorbeeld, uit ‘Het kind dat wij waren’ (uit de bundel Vijf manieren om een oude dame te wekken, 1979). Hoofdpersoon Holm wil graag open in de wereld staan, hij is ‘een groeter van nature, hij groette veel op zijn weg naar de bushalte […]. “Goedemorgen!’ en “goedenavond!”, altijd met heldere stem, maar erin had zich de licht wanhopige melodie genesteld van “goede hemel”, “allemachtig”, “grote God!”.’ Waar die tragiek vandaan komt wordt niet duidelijk, maar hoe peilloos diep die is, blijkt uit wat deze Holm tegen zichzelf zegt wanneer hij uit het raam kijkt, en vaststelt: ‘Ze mogen me niet, en ik ook niet.’