Foto’s, schilderijen en prullaria: de Tentoonstelling voor Letterkunde in 1923

Het Literatuurmuseum opende zijn deuren in 1954 maar de kiem ervan werd al veel eerder gelegd, op 24 augustus 1923 om precies te zijn. In Den Haag werd toen een grote tentoonstelling geopend over de Nederlandse letteren, en er is wat voor te zeggen om dát moment, deze zomer 100 jaar geleden, te beschouwen als het begin van het Literatuurmuseum.

 

‘Rijp en groen, meesterstukken en prullaria staan hier bont dooreen.’ Hendrik Clemens Mulder bedoelde het niet positief, toen hij in september 1923 voor Den Gulden Winckel schreef over de Tentoonstelling voor Letterkunde, al was zijn karakterisering wel raak. Enkele weken daarvoor was in het Haagse gemeentehuis aan de Javastraat een expositie geopend over ruim een eeuw Nederlandse literatuur. Die was in meerdere opzichten een opmerkelijk groot succes. Er werd veel over geschreven en er was grote belangstelling van het publiek: zo’n 8000 bezoekers trokken in zo’n anderhalve maand langs de literaire tafels.  

 

Het was de schrijver/schilder/journalist Bernard Canter geweest die meende dat er iets cultureels ontbrak aan de feestelijkheden rondom het 25-jarig koningschap van Wilhelmina. Hij polste de Haagse burgemeester J.A.N. Patijn, die enthousiast was en de receptiezalen van het stadhuis ter beschikking stelde. Met hulp van onder anderen Willem Kloos, Jeanne en Jacqueline Reyneke van Stuwe, P.C. Boutens en Seerp Anema (in die tijd allemaal vooraanstaande schrijvers en letterkundigen) werd een keuze gemaakt uit de periode 1813-1923.  

 

De ambities waren niet gering: eigenlijk vormde de begindatum 1813 de enige beperking. Alles mocht, rijp en groen, meesterstuk en prul: het doel was niet om per se de hoogtepunten aan te wijzen, maar wel om te voorkomen dat een groep zich achtergesteld voelde. Er was aparte aandacht voor de Friese letteren, voor de journalistiek, het toneel, het jeugdboek (ook voor de illustraties). En in het verzuilde Nederland was er een aparte hoek voor de katholieke literatuur. Ook het Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal en de karikatuur konden op speciale aandacht rekenen, en er was veel ruimte voor de Tachtigers, die inmiddels uitgebreid gecanoniseerd waren: het jaar 1880 gold als een centraal jaar.  

 

 

Wat was er te zien? Al voor deze tentoonstelling was er het probleem dat het Literatuurmuseum in zijn hele bestaan parten heeft gespeeld: in het tijdschrift Onze Eeuw stelde cultureel verslaggever Albertine Draaijer-de Haas terecht dat: ‘de letterkunde, weinig geschikt [is] overigens om visueel te worden genoten’. De zalen waren desalniettemin overvol. Op foto’s is te zien dat de schilderijen dicht bij elkaar hangen, op de bureaus staan ook prenten en tekeningen, en er liggen vele foto’s en handschriften op de lange tafels. De kranten besteedden er uitgebreid aandacht aan. Het was zoveel dat de journalist van de Nieuwe Rotterdamsche Courant verzuchtte: ‘Daar wij toch niet veel anders zouden kunnen doen dan een opsomming van namen geven, meenen wij het hierbij te mogen laten.’ 

 

En ook diverse curiosa, de ‘prullaria’ waarover Mulder mopperde. Een stoel van Potgieter prikkelde de verbeelding: ‘Men kan zich den gedegen Amsterdammer daarin verbeelden, die door Busken Huet in vriendschaps omgang steeds met: mijnheer Potgieter, werd toegesproken’. Schilderijen van Israels (Busken Huet), Van Looy (een zelfportret) of Hodges (Bilderdijk) maakten indruk. Handgeschreven gedichten van Jacques Perk en Willem Kloos brachten ontroering teweeg.  

De open houding van de organisatie is verrassend eigentijds. Anything goes, lijkt het motto geweest te zijn; al is het natuurlijk ook zo dat het idee voor de tentoonstelling er eerder was dan de collectie. Kortom: alles waarop Canter de hand kon leggen, was welkom. Die brede blik had deels dus ook een praktische oorzaak. En daar was dus niet iedereen enthousiast over. Mulder bijvoorbeeld had als bezwaar dat de toeschouwer onvoldoende bij de hand werd genomen: ‘Wij zijn hier in een doolhof zonder goede leiding.’ Te weinig van Multatuli (maar die hád al een museum), te weinig aandacht voor Tollens, waarom ‘de friesche afdeeling, die wel een zeer groote plaats inneemt’ en wat is dat voor een flauwekul dat ‘malle overschatting’ van ‘die “zoogenaamde beweging van tachtig”?’ Mulder stond in die tijd overigens nogal alleen in zijn afkeer van Tachtig. Canter schrijft in een kaartje aan Kloos en Reyneke van Stuwe: ‘“In tachtig” is het gestadig vol’.  

 

Kritiek was er ook van Jo van Ham, die weliswaar blij was dat zoveel mensen op literatuur afkwamen, maar vaststelde dat er veel minder christelijke dan katholieke schrijvers waren vertegenwoordigd. Hij stelde in Opwaartsche Wegen teleurgesteld vast: ‘De tentoonstelling is voor vele bezoekers nu onnoodig een teleurstelling geworden. Waarom heeft men ons hier willen grieven?’ 

 

De tentoonstelling duurde niet lang, maar het feest was na die vijf weken nog niet afgelopen. Dankzij het verrassend grote succes besloot men dat er een vervolg moest komen, en wel in Amsterdam. Een maand lang werd de letterkunde ook daar gevierd, zelfs nog in een wat uitgebreide versie. De aantrekkingskracht was groot: diverse schrijvers (onder wie C.S. Adama van Scheltema, Herman Heijermans, Herman Robbers) stelden handschriften en portretten ter beschikking. De tentoongestelde waar (althans het niet-breekbare deel) werd met vrachtwagens van de Zuid-Hollandse Bierbrouwerij van het Haagse gemeentehuis naar het Stedelijk Museum Amsterdam vervoerd. 

 

Het werd in Amsterdam niet zo druk als in Den Haag, al kwamen ook daar in een periode van een maand ongeveer 3000 mensen af op de literaire archivalia. Ook in Utrecht was er belangstelling, maar dat ging niet door, omdat de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag hun bruikleen niet langer ter beschikking wilde stellen. Maar dankzij al die aandacht was een gemeentearchivaris in Den Haag wel op een idee gekomen: ‘Als blijvend resultaat van deze tentoonstelling zal getracht worden de kern van een “Museum voor Letterkunde” te Den Haag te vormen’.  

 

Het was gemeenteambtenaar Willem Moll die de taak kreeg om van het materiaal dat de tentoonstelling had opgeleverd een archief te maken. Het erfgoed moest gekoesterd worden, in plaats van dat het verdween. Het was een ‘droevig gevolg’ van een gebrek aan een archief ‘dat telken jare vele handschriften en brieven door vernietiging, vooral in de schoonmaaktijd en bij verhuizingen, te gronde gingen’. 

 

Stap één was: de bruiklenen omzetten in schenkingen. Aanvankelijk ging dat moeizaam, maar na enige tijd kreeg de Haagse verzameling een reputatie, en toen ging het snel: Frederik van Eeden, Willem Kloos, Arthur van Schendel, Menno ter Braak: allemaal stelden ze in de jaren dertig hun archief ter beschikking.

 

Het zou toen nog twintig jaar duren voordat er voor deze verzameling in 1953 een echt museum werd opgericht. Het Literatuurmuseum beschouwt 1954 als geboortejaar, want toen pas gingen de deuren open voor het publiek. Maar het idee was toen al dertig jaar aan het gisten, zoals blijkt uit wat Albertine Draaijer-de Haas in 1923 schreef in Onze Eeuw: ‘Het begrip van een Museum voor Letterkunde zou inderdaad wel eens onder oogen kunnen worden gezien.’ Een vooruitziende blik.  

 

Een idee (Het Vaderland, 13 november 1923)