‘Uitvinder’ is de titel van het verhaal dat Willem Frederik Hermans (1921-1995) op zeventienjarige leeftijd schreef voor een verhalenwedstrijd van de letterkundige vereniging D.V.S. van het Barlaeus Gymnasium in Amsterdam. Het winnende verhaal, dat wel wat weg heeft van Nescio’s ‘De uitvreter’, gaat over Gustaaf, een antiburgerlijke antiheld. Iets meer dan een jaar later, op 6 april 1940, werd het afgedrukt in het Algemeen Handelsblad (onder een andere titel: ‘En toch… was de machine goed’). Dit was Hermans’ literaire debuut.
De volgende maand, mei 1940, vielen de Duitsers Nederland binnen, een gebeurtenis die Hermans’ leven diepgaand zou beïnvloeden: zijn zus pleegde zelfmoord, zijn studie werd onderbroken en hij begon meer te schrijven. Enkele van zijn meest beroemde boeken – De tranen der acacia’s (1949) en natuurlijk De donkere kamer van Damokles (1958) – zouden zich tegen de achtergrond van de oorlog afspelen.
Wat valt er tegen beginnende schrijvers te zeggen over dit prijswinnende verhaal van een beginnende – en later zo beroemd geworden – schrijver?
Schrijf wat je kent, luidt het cliché.
Schrijven is schrappen, nog zo een.
En die andere gemeenplaats: show, don’t tell.
Het klinkt allemaal aardig, alleen zijn deze regels niet altijd geldig, zo is ook bij Hermans te zien. Al in de eerste zin, bijvoorbeeld, treedt Hermans deze laatste regel met voeten: ‘Gustaaf werd op school niet als gelijkwaardig beschouwd.’
Dat is ‘telling’, niet ‘showing’. Tonen zou een openingsscène behelzen waarin Gustaaf – ‘de Streier’ – wordt gepest. Maar Hermans doet iets anders: hij laat de verteller verklaren dat Gustaaf werd gepest. Hij wil tonen dat de verteller tot inkeer is gekomen. En om te tonen waarom Gustaaf werd gepest, roept Hermans beelden op: ‘Kromme gestalten, zwakke, van brillenglazen voorziene ogen, versleten jasjes met broeken van andere kleur, waarvan de zitvlakken glimmen.’