Het werk van Nescio (1882-1961) leerde ik kennen op 13 februari 1993, op dezelfde plaats waar ik tien jaar later mijn eerste boekje met columns zou presenteren, en drie jaar daarna mijn debuutroman. De Tuinzaal van café de Burcht in Leiden. Het was een geheel bewolkte dag, meldt het KNMI-archief. De gevoelstemperatuur lag iets onder nul.
Dat is inderdaad wat ik me herinner, de vrieskou buiten. En dat er binnen een tafeltje op het podium stond met een petroleumstel en een doos sigaren. Een man in regenjas, acteur Johannes Kemkens, kwam op en begon te vertellen. Die ene overbekende zin, maar je moet bedenken dat ik hem voor het eerst in mijn gezicht kreeg geslingerd, onvoorbereid, zoals je als zestienjarige zoveel voor het eerst in je gezicht krijgt geslingerd.
‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’
We hadden het verhaal ook gelezen, klassikaal, uit een oude Bulkboek-uitgave, maar merkwaardig genoeg had dat nauwelijks indruk gemaakt. Al die stamelend door klasgenootjes voorgelezen zinnetjes waren opgegaan in de grote brij van natuurkundeformules, Franse woordjes en brokjes Tacitus, met pijn en moeite vertaald uit het origineel.
Dat die zinnen hier in dit kleine zaaltje ineens wel tot leven kwamen, komt doordat de verhalen van Nescio ook echt monologen zijn, gemaakt om te vertellen. Zijn Franse generatiegenoot Louis-Ferdinand Céline, die voor het eerst de spreektaal, het argot, gebruikte, schreef eens dat het moet zijn ‘alsof iemand het in je oor fluistert’. Zo is het ook met Nescio. Hij is veel beknopter, kernachtiger, maar in essentie is het alsof je vlak naast de verteller zit, bij een haardvuur, met een kelkje jenever, en hij begint. Moet je horen.