Met Nescio naar Muiden

Natuur is het thema van de Boekenweek 2018. In het Literatuurmuseum bestudeert Roman Helinski het manuscript van Nescio’s Natuurdagboek. De vaak ontroerende ‘notities van een alledaagse schoonheid’ zetten hem ertoe aan in het voetspoor van de schrijver zelf op pad te gaan.

Ruim tien jaar geleden schreef ik voor een Limburgs regionaal glossy met pagina’s van glanspapier. Voor de echt rijke Limburgers, en dat zijn er nogal wat. Het blad stond vol met horlogeadvertenties. De hoofdredacteur – de grootste ijdeltuit met wie ik beroepsmatig te maken heb gehad, een man die bijna net zo glom als zijn blad – zat met mij in zijn maag. Zo’n literaire jongen bij een glossy. Uiteindelijk vroeg hij me natuurverslagen te schrijven. Liefst kitscherig, daar wond hij geen doekjes om. De driehonderd euro per aflevering haalden me over. Een vriend van me, een geweldige natuurfotograaf, ging mee, en jawel hoor, óók driehonderd euro voor hem. Tien afleveringen maakten we, door weer en wind. Vaak liepen we van zonsopkomst tot zonsondergang rond op een heide of in een bos. Op zoek naar een opengebarsten boomstam, een curieuze bocht in de rivier of een slangenspoor in het zand.

 

Het schrijven over de natuur vergde iets van me dat ik eigenlijk niet kon geven, zo jong als ik was. Het verlangde van mij de rust om te luisteren, de rust om goed te kijken. De Russische schrijver Konstantin Paustovski – onder andere geroemd om zijn prachtige natuurpassages – schrijft in een van zijn boeken dat een schilder hem op een dag leerde goed te kijken. Bijvoorbeeld naar de lucht. Welke kleur had die? Blauw, ja. Maar wélke kleur blauw? Uiteindelijk kwam hij tot de conclusie dat de lucht uiteenviel in oneindig veel blauwtinten, en dat het groen van het loof anders was dan het groen van het gras, anders dan het groen van de varens in het schaduwrijke bos. De grote Paustovski leerde aan om écht te kijken naar de natuur. De kleine Helinski had geen idee.

 

Nescio publiceerde niet, tenzij hij zeker wist dat het heel, heel goed was

Lees artikel

De afgelopen dagen heb ik me verdiept in het dikke natuurdagboek van Nescio. Zijn eerste notitie is van 13 februari 1946, de laatste van 27 december 1955. Afgaande op het dagboek beschikte Nescio net als Paustovski over de rust om goed om zich heen te kijken en om goed te luisteren. Zijn dagboeknotities zijn beknopt, en specifiek. Ze lijken vooral bedoeld voor Nescio’s eigen plezier, voor het in leven houden van zijn herinneringen. Het voor derden niet toegankelijke manuscript, zo’n tweehonderd dubbelzijdig beschreven vellen, bevindt zich in de collectie van het Literatuurmuseum. Het is heel overzichtelijk. Links op de pagina staan de datums genoteerd, rechts volgt een karakterisering van Nescio’s dag, van de onderweg aangetroffen natuur en van het weer. In het oorspronkelijke papier van het manuscript zit geen vouw, geen plooi, geen regendruppel die het papier heeft bevochtigd, geen teken van kou die het papier heeft verkleumd. Niets van dat alles. Het kan niet anders of Nescio heeft steeds bij thuiskomst deze aantekeningen uitgeschreven.

 

 

Manuscript van Nescio’s Natuurdagboek. Collectie: Literatuurmuseum

 

Uit mijn eigen tijd als natuurchroniqueur herinner ik me mijn worsteling met aantekeningen. Eerst gebruikte ik een schriftje, maar dat moest ik de hele tijd vasthouden, of steeds wegstoppen in mijn tas en tevoorschijn halen als ik iets wilde noteren. Dat was erg omslachtig. Uiteindelijk ging ik over op losse papiertjes, die ik opgevouwen snel in mijn broekzak kon schuiven. Maar zo raakte het papier gekreukt, en zonder een beschermende kaft werd het papier sneller klam. Daarbij kwam nog eens het dilemma van een pen gebruiken of een potlood. Nescio noteert alles met pen in zijn manuscript, maar dat is achteraf, dat kan niet anders. In de vrije natuur is een pen een onbetrouwbaar instrument, want kou en vochtigheid zorgen ervoor dat de pen zijn inkt inslikt. Op sommige dagen had ik drie pennen bij me, die het na elkaar begaven. De oplossing was een potlood, want dat schreef tenminste altijd. Maar ook de potloodstrepen hadden te lijden onder het slechte weer. Zeker wanneer het papier vochtig was geworden. Meer dan eens haalde ik na een dag wandelen en ijverig noteren mijn papieren uit mijn broekzak en dan was het potloodgekriebel vervaagd, en was het papier pluizig geworden. Gevolg: onleesbaar. Van dat alles is geen sprake in het manuscript van Nescio.

 

 

Nescio noteert alles met pen in zijn manuscript, maar dat is achteraf, dat kan niet anders. In de vrije natuur is een pen een onbetrouwbaar instrument

 

 

Het natuurdagboek vangt zoals gezegd aan in 1946. De winter loopt op z’n eind en de natuur begint te bloeien. Niet alleen op de pagina’s, maar ook in mijn verbeelding. Op het kaartje achterin volg ik Nescio op zijn tochten door vooral Noord-Holland. Met mijn wijsvinger trek ik de routes na. Vaak neemt hij de fiets. Graag gaat hij kijken naar de Zuiderzee, het Merwedekanaal en het Kinselmeer.

 

De notities zijn van een alledaagse schoonheid. Zoals op 27 september 1946, als Nescio noteert: ‘Met open hals gefietst.’ Zo ver in september inderdaad opmerkelijk, en bovendien ongebruikelijk in de jaren veertig, toen nette heren fietsten in pak, met een overhemd aan en een stropdas om. Uit zo’n opmerking komt het plezier naar voren van de dan al op leeftijd zijnde Nescio, op zijn fiets, luchtig gekleed. Het werkt ontroerend. Verderop in het dagboek noteert hij: ‘van de week op een ochtend in het Vondelpark gedacht toen ik een tak van een treurwilg (of goudwilg) heen en weer zag gaan: nu zal er ergens in Zuid-Limburg ook zoo’n tak hangen te waaien, wonderlijke gedachte die me ontroerde.’ 

 

 

Nescio in de tuin van vrienden in Groet, 1951. Collectie: Literatuurmuseum

 


Bijna dagelijks maakt de auteur tochten. Vaak naar dorpen en gehuchten als Nigtevecht, Weesp, Naarden, Loenen. De indruk zou kunnen ontstaan dat Nescio er een kleine wereld op nahield. Met geen woord rept hij in zijn aantekeningen over het buitenland. Was de man niet zo’n reiziger? Zijn biografie bewijst het tegendeel; Nescio is zéér bereisd, met zakenreizen door Europa en zelfs een bezoek aan Brits-Indië. Op zijn oude dag – in 1946 is Nescio 64 – koestert hij de natuur dichtbij vooral. Lezend in het natuurdagboek begin ik me af te vragen: Waarom ga ik niet eens bij zonsondergang naar de Amstel om vanaf de brug uit te kijken over het water, te zien hoe het gedempte zonlicht door het wolkendek valt? Waarom fietste ik nog nooit naar Nigtevecht of Weesp? Deze vragen krijgen een extra laag omdat ik in dezelfde buurt woon als Nescio destijds, veel plekken die hij beschrijft ken ik, ik loop er zelf vaak. Maar ik kijk niet zo goed om me heen als hij, ik registreer het allemaal niet als iets bijzonders.

 

Zelfs in de winter trekt Nescio er veel op uit, dan vaak per trein of bus of hij rijdt mee met zijn echtgenote Os of met vrienden als Willy en Kees. Opvallend vaak begeeft Nescio zich in de winter naar Muiden en Muiderberg. Naar het Muiderslot, de dijk langs de Zuiderzee, die een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem moet hebben uitgeoefend. Inmiddels is dit stuk zee weg, ingepolderd. 

 

 

Ik woon in dezelfde buurt als Nescio destijds, veel plekken die hij beschrijft ken ik, ik loop er vaak. Maar ik kijk niet zo goed om me heen als hij


 

Ik besluit naar Muiden te gaan. Niet om toen te vergelijken met nu, maar om mezelf de kans te geven uit te vinden of het wat voor mij is – die natuurbezoekjes, want in mijn tijd voor het Limburgse glossy was ik toch vooral een goedbetaalde huurling die op pad ging.

 


Donderdag 22 februari 2018 

 

De zon wekt me om acht uur ’s ochtends. Ik loop naar station Muiderpoort en neem de sprinter naar Weesp. Daar ontdek ik dat de bus naar Muiden maar één keer in het uur gaat, en net weg is. Het is een half uur lopen. Door de polder, langs een kilometerslang slootje dat over de hele lengte bevroren is. De wandeling dwingt me tot de rust die ik als jonge natuurreporter niet had. De krokussen steken de kop op. Boven de velden zijn nog maar weinig vogels. De hazen vechten nog niet. In Muiden zit ik enige tijd in het zonnetje op een bank bij de Vestigingsgracht. De Zuiderzee, waar Nescio zo van hield, is zoals gezegd gedeeltelijk ingepolderd. Meerkoeten staan op de kade. Aarzelend springen ze een voor een in het water, op een nogal parmantige manier. 

 

Nescio kwam daar vaak, en graag. Op 6 september 1950 schreef hij: ‘In Muiden over de kaai naar Muiderslot. Daar uit alle ramen gekeken (het stadje in, naar Amsterdam, de zee in over den dijk, de binnenplaats) Kopje koffie met sprits op de binnenplaats.’

 

Zelf kan ik het kasteel niet in, dat blijkt ’s winters door de week gesloten. Wel kan ik er omheen lopen. Op de dijk kijk ik uit over het lege land waar vroeger de Zuiderzee lag. Nu zie ik in de verte slechts het IJmeer fonkelen. Een poos blijf ik staan in de wind. De kleuren, de geluiden. Ik probeer het allemaal op me in te laten werken, maar echt raken doet het me niet. Nog even zit ik op een bankje. Aantekeningen maak ik niet. In plaats daarvan spreek ik mijn gedachten in op mijn Iphone. Dat doe ik de hele ochtend al.

 

In totaal blijf ik twee uur in Muiden, dan keer ik terug naar Amsterdam, waar ik om warm te worden in een koffiebar een café latte bestel. Ter voorbereiding op het artikel dat ik zal schrijven, lees ik ondertussen verder in het natuurdagboek, en opnieuw begint de natuur op te bloeien in mijn verbeelding. Dat heeft Nescio mooi voor elkaar. Ik neem me voor binnenkort echt eens langs de Amstel te fietsen bij zonsondergang.