Ruim tien jaar geleden schreef ik voor een Limburgs regionaal glossy met pagina’s van glanspapier. Voor de echt rijke Limburgers, en dat zijn er nogal wat. Het blad stond vol met horlogeadvertenties. De hoofdredacteur – de grootste ijdeltuit met wie ik beroepsmatig te maken heb gehad, een man die bijna net zo glom als zijn blad – zat met mij in zijn maag. Zo’n literaire jongen bij een glossy. Uiteindelijk vroeg hij me natuurverslagen te schrijven. Liefst kitscherig, daar wond hij geen doekjes om. De driehonderd euro per aflevering haalden me over. Een vriend van me, een geweldige natuurfotograaf, ging mee, en jawel hoor, óók driehonderd euro voor hem. Tien afleveringen maakten we, door weer en wind. Vaak liepen we van zonsopkomst tot zonsondergang rond op een heide of in een bos. Op zoek naar een opengebarsten boomstam, een curieuze bocht in de rivier of een slangenspoor in het zand.
Het schrijven over de natuur vergde iets van me dat ik eigenlijk niet kon geven, zo jong als ik was. Het verlangde van mij de rust om te luisteren, de rust om goed te kijken. De Russische schrijver Konstantin Paustovski – onder andere geroemd om zijn prachtige natuurpassages – schrijft in een van zijn boeken dat een schilder hem op een dag leerde goed te kijken. Bijvoorbeeld naar de lucht. Welke kleur had die? Blauw, ja. Maar wélke kleur blauw? Uiteindelijk kwam hij tot de conclusie dat de lucht uiteenviel in oneindig veel blauwtinten, en dat het groen van het loof anders was dan het groen van het gras, anders dan het groen van de varens in het schaduwrijke bos. De grote Paustovski leerde aan om écht te kijken naar de natuur. De kleine Helinski had geen idee.