In 1909 verscheen in De Nieuwe Gids het verhaal ‘De bomen’ van Stijn Streuvels (1871-1969). De plot ervan lijkt even bedrieglijk eenvoudig als de titel: twaalf stokoude populieren worden gerooid nadat het land van eigenaar verandert. Veel meer gebeurt er niet, maar Streuvels, grootmeester van de boeren- en streekroman, weet deze vertelling tot een poëtisch juweeltje te boetseren. In 1919 verscheen ze apart in boekvorm, en meer dan een eeuw later ontpopt ‘De bomen’ zich tot een uiterst actuele parabel over de verhouding tussen mens en natuur.
Het verhaal begint met een beschrijving van de ‘Twaalf Ruischaards’, het dozijn reusachtige populieren dat zijn naam geeft aan het omringende landgoed. In minutieuze, zintuiglijke beschrijvingen zet Streuvels de bomen neer, waarbij hij ze voortdurend vermenselijkt: ‘zoveel bladeren, zoveel tongen zijn het die lispelen en te wikkelen staan op de adem van de lucht’. Of over het grootste exemplaar: ‘de zomer lang stond hij met armen en longen open, te ademen, te zwelgen in de zon.’ Je wordt in deze tekst, die haast als een prozagedicht leest, meegesleept door de metaforen, de alliteraties en assonanties, en het beeld doemt op van ademende reuzen die vredig over de akkers heersen ‘als keizers zonder knechten’.