Ik geloof dat het de onaantastbaarheid van de steen was die Willem Kloos aansprak

Wat beweegt iemand om een steen mee naar huis te nemen? Nikki Dekker bekijkt in het Literatuurmuseum de zwerfkei die dichter Willem Kloos ooit vond, beschreef en bewaarde.

 

We hadden een vrijdagavondritueel, toen ik op de basisschool zat: met het hele gezin gingen we het winkelcentrum van het dorp in, omdat het koopavond was. Mijn vader keek bij de Free Record Shop naar dvd’s, mijn moeder naar boeken, en mijn broertje en ik mochten allebei een pakketje Panini-stickers kopen bij de tabakszaak, voor in ons verzamelalbum. Hij spaarde voetbalplaatjes, ik Disney-taferelen — tot ik in het schap van de tijdschriften iets nieuws ontdekte: Schatten van de Aarde. Bij elk blad met informatie over een bepaalde steen, zat een plastic doosje met een miniatuurversie van die steen erin, en elk doosje paste in een grote verzameldoos, net zoals je de tijdschriften op volgorde kon bewaren in een knalrode Schatten van de Aarde-multomap. Ik was verkocht.

 

Toen ik vorig jaar in De Grote Peel tegen een mooie kei aanliep, stak ik ’m gelijk in het zijvak van mijn rugzak. Een goede steen is als een opgegraven schat, de piratenlandkaart met geblakerde en gescheurde randen in je achterzak. Een goede steen laat zich niet definiëren: hij kan significant groter of kleiner zijn dan andere stenen, scherpe randen hebben of juist zacht in de hand liggen, maar als ’ie glanst, is dat een bonus. Een goede steen kun je niet bewonderen zonder ’m aan te raken, en op het moment dat ’ie in je hand ligt, wil je ’m meenemen naar huis. Dat had Willem Kloos ook: nam een gevonden kei mee naar huis en bewaarde hem z’n leven lang, tot de steen, uiteindelijk, in de vitrine van het Literatuurmuseum terechtkwam. 

 

Zwerfkei met de tekst: ‘gevonden door Willem Kloos te Valkeveen waarschijnlijk afgedreven van de Noorsche kust’

 

Ik begrijp Willem Kloos dus wel — althans, ik begrijp dat hij de steen meenam. Maar waar komt die behoefte vandaan om erop te schrijven? ‘Gevonden door Willem Kloos te Valkeveen waarschijnlijk afgedreven van Noorse kust’ noteerde hij in sierlijke letters op de vlakke zijde. Ik ken serieuze verzamelaars die een code op hun schelpen schrijven die correspondeert met een Excelbestand waarin vinddatum, gps-locatie en andere wetenswaardigheden zijn bijgehouden, maar die kiezen in de regel een klein, onopvallend hoekje voor hun spiekbriefje. Kloos claimt de steen, maakt zichzelf belangrijker dan zijn vondst, door het hele vooraanzicht vol te pennen. Het doet denken aan zijn bekendste regels: ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten. / En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon / Over mij-zelf en ’t al, naar rijksgeboôn’.  

 

In ons hoofd zijn we het centrum van de wereld, en de baas over alles wat bestaat. West-Europa beziet de wereld inmiddels ruim duizend jaar als een omgeving vol objecten waarmee we kunnen doen wat we willen. Dat klinkt lang, maar in de geschiedenis van de mensheid is het betrekkelijk kort; vanaf onze intrede in Europa, 43.000 jaar geleden, tot aan de 8ste eeuw, toen de christenen ons overnamen en de plaatselijke gebruiken verboden, leefden we samen met de natuur, vereerden we bomen en voerden rituelen uit bij heilige keien. Wat nu onomkeerbaar lijkt (ons rationele, dualistische perspectief) kan slechts een kleine dwaling blijken in de geschiedenis van de mensheid.

 

‘Ik houd erg van een mooi uitzicht buiten, maar ik moet er iets bij te drinken hebben’

 

Kloos was een van de Tachtigers, die zich lieten inspireren door de natuur en er een wat romantische blik op na hielden, maar die inspiratie bleef wat flets: de natuur vatten ze niet zozeer op als een ecologisch geheel waar zij deel van uitmaakten, als wel als een decor dat hen kon inspireren. Kloos was het type man dat met z’n vrienden ging wandelen en zei: ‘Ik houd erg van een mooi uitzicht buiten, maar ik moet er iets bij te drinken hebben.’ 

 

Nam hij daarom de steen mee, om op de dranktafel uit te stallen, om naar te kijken terwijl hij een volgend gedicht schreef? Misschien, deels. Maar ik geloof dat het de onaantastbaarheid van de steen was die hem aansprak. Het idee dat dit brokstuk al ontzettend lang bestond, en nog ontzettend lang zal voortbestaan — inmiddels met zijn naam erop. Kloos’ diepere motivatie wordt in zijn poëzie geopenbaard: hij was bang voor de dood, of in ieder geval, voor de vergetelheid.

 

 

Vers XIX (Honderd verzen en ‘Okeanos’, 1909)

 

De boomen dorren in het laat seizoen, 

En wachten roerloos den nabijen winter. 

Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er 

Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên. 

  

Ach, ’k had zoo graag heel, héél veel willen doen, 

Wat Verzen en wat Liefde, - want wie mint er 

Te sterven zonder dees? Maar wie ook wint er 

Ter wereld iets door klagen of door woên? 

  

Ik ga dan stil, tevreden en gedwee, 

En neem geen ding uit al dat Leven meê 

Dan dees gedachte, gonzende in mij om: 

  

Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen; 

De doode bloemen keeren niet weêrom, 

Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen! 

 

De geschreven tekst is een nazaat, een bewijsstuk, een vehikel dat zijn auteur het eeuwige leven kan geven, en de dichter een trap boven zijn muze, de natuur, verheft. Bloemen sterven en komen niet meer terug, maar een goed gedicht is voor eeuwig. Althans, wederom: in de West-Europese cultuur.

 

Dat de geschreven tekst het eeuwige leven heeft, is een nogal Europese gedachte, lees ik in Tyson Yunkaporta’s boek Sand Talk (2019). In de Aboriginal-culturen is de orale traditie dominant, waarbinnen verhalen worden doorgegeven in een collectief maakproces. Sommigen willen niet eens dat hun uitspraken worden opgeschreven: gedachten zijn vluchtig en veranderlijk, ze horen niet zwart-op-wit vastgelegd te worden. Ik haal het boek aan, omdat het mijn gedachten over stenen heeft veranderd: volgens Yunkaporta is iedere steen bezield en bewust, deel van het landschap, dat geen monument is, maar leeft

 

Wie haar hand tegen zo’n kei legt, moet de trage hartslag van de planeet voelen

 

Dat betekent dat je stenen niet zomaar wegneemt van een plek, maar de Aboriginals tekenden en schreven wel op stenen. Op sommige locaties worden hele mythes verteld via rotsblokken: enerzijds via de constructie en positie van de keien, anderzijds omdat de dertigduizend jaar oude verhalen in de rode keien gekerfd zijn; vastgelegd in afbeeldingen van gigantische kangoeroes, voetafdrukken en andere symbolen. De stenen zijn 3,5 miljard jaar oud — bijna zo oud als de aarde (4,5 miljard) zelf.

 

Wie haar hand tegen zo’n kei legt, moet de trage hartslag van de planeet voelen. Wie de verhalen in zulke keien leest, ziet een schets van menselijke geschiedenis. Oude plekken, of dat nu de sterren aan het firmament of de fossielen in de bodem zijn, werpen ons terug op onszelf. Ze dwingen ons onszelf te verhouden tot het grootse en (bijna) eeuwige. Je zou van minder een dichter worden.

 

Willem Kloos door Joseph Jessurun de Mesquita, 1889. Collectie Literatuurmuseum