Pestduivel, genie, provocateur, eenling, insect, gek. Zomaar even een greep uit hoe hij genoemd werd (buiten vertaler, copywriter, arbeider, toneelschrijver, huisknecht, prozaïst en dichter, wat hij ook was).
De eerste keer dat ik van Jan Arends hoorde was vijf jaar geleden. Twee vrienden zaten in de kroeg met bruin bier in brede bolglazen; er stond een asbak op tafel dus het was diep in de nacht, ná inspecteurswerktijden. Of ergens met de gordijntjes dicht, dat weet ik niet, want ik was er niet bij. Ik kreeg alleen de polaroidfoto te zien.
Wie er wel bij waren: drie mensen die ik niet kende, onder wie Jan Arends de pestduivel (uitgever Geert Lubberhuizen moest ooit een geheim nummer nemen omdat Arends hem ’s nachts bleef lastigvallen), de eenling (‘om pijn te schrijven heb je weinig woorden nodig’), de dichter (‘wat ik je wilde zeggen is dat één appel op een zilveren schaal veel meer indruk maakt dan een schip met fruit op de veiling’), de arbeider (‘ik kan alleen maar schrijven, of huisknecht zijn’), de huisknecht (‘zoals een ander homoseksueel is, ben ik huisknecht’).
Of eigenlijk was het nummer 15 van De Engelbewaarder dat bij mijn vrienden was aangeschoven, met op de cover Jan Arends, close-up en zwart-wit. Plaats van tijd en handeling: Amsterdam ‘met zijn grachten, bomen en donkere plekken. De rijke herenhuizen en de kleine, tochtige zolderkamertjes. Het oude Amsterdam met de rode lampjes, de café’s, de koffiehuizen, de broodjeswinkels. Het Amsterdam van de eenzame kantoorbediendes.’
In die stad van de eenzame kantoorbediendes was een ereplaatsje ingeruimd voor de man die haar ooit zo beschreef: er stond een rood windlicht op de houten tafel, rond dat windlicht lagen doordrenkte bierviltjes en tegen de bloempot met daarin een vetplant prijkte nummer 15 van De Engelbewaarder.
‘Wanneer er niet om hem gelachen werd, wanneer hij afgunst voelde of niet in het centrum van de aandacht stond, kreeg zijn gehoor de volle lading,’ schrijft Pieter van Os in De Groene Amsterdammer (2003).