Interessant wordt het als Anna Blaman haar feministische bril opzet in haar essay over Betje Wolff en Aagje Deken

Aad Meinderts bestudeert het ongepubliceerde werk van Anna Blaman. In een essay over schrijversduo Betje Wolff en Aagje Deken uit 1942 vindt hij sporen van Blamans feminisme, én van verzet tegen de Duitse onderdrukking.

 

Graag zou ik een boek in handen hebben met de verzamelde essays, lezingen en kritieken van Anna Blaman (1905-1960). Daaruit zou een scherp beeld oprijzen van haar poëticale opvattingen en haar literaire voor- en afkeuren. Een dergelijk boek is echter nooit verschenen, de kleine selectie Anna Blaman over zichzelf en anderen (1963) buiten beschouwing gelaten. Dat boekje werd later herdrukt onder de titel Mijn eigen zelf

 

Als de complete non-fictie van Blaman zou verschijnen, dan moet daarin ook het ongepubliceerde werk een plaats krijgen. Bijvoorbeeld het essay ‘Betje Wolff en Aagje Deken’ dat zij in 1942 op verzoek van Jaap Romijn heeft geschreven. Wolff en Deken zijn vooral bekend door Sara Burgerhart (1782), de eerste Nederlandse briefroman die wel gezien wordt als het begin van de moderne Nederlandse literatuur. In hun werk verkondigden Betje Wolff en Aagje Deken de nieuwe ideeën die in de achttiende eeuw opgeld deden. Blamans stuk over hen was bedoeld voor ‘De Wichelroede’, de titel van een bloemlezing of tijdschrift. De beoogde bloemlezing, of het tijdschrift, is waarschijnlijk nooit verschenen.  

 

Door het jaartal 1942 dacht ik dat het om een clandestiene uitgave zou gaan, omdat ik het onwaarschijnlijk vond dat Blaman tijdens de oorlog legaal zou willen publiceren. Bovendien zou de drijvende kracht achter ‘De Wichelroede’ Jaap Romijn (1912-1986) zijn, de man die in april 1942 begon met zijn vermaarde ‘Schildpadreeks’, een serie illegale oorlogsuitgaven. In die reeks verscheen in 1943 Blamans verhaal ‘Ontmoeting met Selma’.  

 

Brieven en foto's van Anna Blaman, collectie Literatuurmuseum

 

Uit een brief van 19 april 1942 aan Ed. Hoornik (1910-1970) blijkt dat Blaman ervan uitging dat ‘De Wichelroede’ als reguliere uitgave zou worden uitgebracht en niet clandestien.

 

Uit de uitnodiging die de heer Romijn mij toezond, een kort stuk bij te dragen aan ‘De Wichelroede’ bleek me dat ook U daaraan zoudt meewerken.

 

Mag ik daaruit afleiden dat U en alle andere daarin genoemde auteurs lid geworden zijn van de kultuurkamer?

 

Ikzelf ben wel lid geworden doordat ik dacht daar niet zonder last aan te kunnen ontkomen; tegelijk nam ik me echter voor van dat lidmaatschap geen gebruik te maken door niet te publiceren. Ten opzichte van de uitnodiging van den heer Romijn was ik dus wel inconsequent, maar de oorzaak daarvan was het uitstekende en betrouwbare gezelschap van den heer Romijn en de medewerkers, en ook het onderwerp dat ik kiezen mocht en dat me zeer aantrok: Wolff en Deken – 

 

Hoewel mijn onlust om te werken onder het gezag van deze kultuurkamer eenmaal bestaat, zou ik toch erg graag willen weten hoe Amsterdam het daarmee aanlegt, en ook, als U dat niet onbescheiden vindt, hoe U deze kwestie bekijkt – Ik heb hier in Rotterdam met niemand contact; ik zou het daarom erg prettig vinden, eens te mogen vernemen of U mijn houding er tegenover juist vindt of zonder zin. Zoudt U mij dat willen schrijven? Ik weet wel dat ieder zoiets voor zich moet uitmaken, maar ik ben evenmin graag nodeloos exclusief als onsolidair. 

 

In deze brief schrijft Blaman dus dat zij lid geworden is van de Kultuurkamer, om tien dagen later paradoxaal genoeg aan Hoornik te schrijven dat zij juist niet tot de Kultuurkamer is toegetreden. In de archieven van het NIOD is geen inschrijving van Blaman aangetroffen en van Blaman is nadat de Kultuurkamer werd ingevoerd niets verschenen, afgezien van de clandestiene uitgaven. 

 

Ik dank U voor de moeite die U zich gegeven hebt mij op de hoogte te stellen van de houding van Amsterdam. Ik vermoedde wel dat die er ongeveer zo zou uitzien; wie het zich veroorloven kon, heeft ervoor bedankt. Het is ten slotte heel prettig in dezen aan z’n aversie te kunnen toegeven. Ook ik ben niet tot de kultuurkamer toegetreden. Ik begrijp volkomen dat de hele literaire zaak U tegenstaat; wie gaat het niet zo? Laten we hopen dat er spoedig alle gelegenheid en alle reden is om met onbevangen toewijding te schrijven en met plezier te publiceren.

 

 

Ondanks het feit dat Anna Blaman in 1929 twee maanden ingeschreven stond voor de studie M.O.-A Nederlands aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde, is zij niet te betrappen op een grote liefde voor de Nederlandse historische literatuur; ze heeft er in ieder geval nooit over geschreven. 

 

Haar bijdrage over Betje Wolff en Aagje Deken moet dan ook als een eenmalig uitstapje gezien worden. Voor een belangrijk deel bestaat het stuk uit het samenvatten van wat eerder in de vakliteratuur over het achttiende-eeuwse schrijverspaar geschreven werd en is het dus onpersoonlijk, zelfs wat schools. Interessant wordt het als Blaman haar feministische bril opzet en bewonderend een ‘gezond-feministische boutade’ aanhaalt om de mentaliteit van menige man tegenover de vrouw te persifleren. Vrouwen mogen hun verstand niet gebruiken, zij zijn er slechts voor het zinnelijk genot van mannen. Blaman citeert dan uit Betje Wolffs Aan mijnen geest: 

 

De vrouw werd, welk eene eer! den manne ten vermaak’;

Hij schreef haar deze wet in het weelig hof der zinnen:

‘Geen vrouw mag denken; neen, zij moet niets dan beminnen,

En ons bekooren door ’t bevallig aangezicht.’

Natuur steunt deze wet; beminnen is haar pligt.

 

Elk die de denkwijs kent van onze fraaie Heeren,

Weet, dit is alles wat zij ooit van ons begeeren. 

 

Dat Blaman juist deze passage uit het rijke oeuvre aanhaalt, is veelzeggend: zij vond deze kritiek op ‘mannen, verstard in een oeroud typisch mannelijk superioriteitsbesef’ – zoals zij het elders onder woorden bracht – volkomen terecht en nog steeds actueel. Overigens redeneert Blaman ook enigszins clichématig als zij beweert dat een wezenskenmerk van ‘littérature féminine’ de verstrengeling is van werk en persoonlijkheid, wat haar ertoe brengt Wolffs en Dekens biografie toe te lichten alvorens hun werk te behandelen. Dat deze gedachte zich bij haar opdrong, is niet zo verrassend als je bedenkt dat vrijwel al het schrijven van Blaman een autobiografisch schrijven was; in dat verband heeft Alfred Kossmann eens opgemerkt dat zij geen fantasie had. 

 

Portret van Betje Wolff (boven) en Aagje Deken (beneden)

 

Of Blaman het essay tijdens de oorlog regulier of clandestien had willen publiceren: het is opvallend dat zij – indirect maar overduidelijk – de Duitse bezetting laakt, al gaat haar stuk over achttiende-eeuwse schrijvers. Blaman vraagt aandacht voor de Santhorstsche Geloofsbelijdenis, die Betje Wolff in 1772 schreef. Met de naam Santhorst wordt verwezen naar het Wassenaarse landhuis waar professor Burman en gelijkgezinden bijeenkwamen; zij zetten zich af tegen de overtuiging van orthodoxe predikanten. Blaman somt de vijf belangrijkste artikelen uit dit maatschappelijk en politiek credo op: vrijheid, vaderland, verdraagzaamheid, vriendschap en wat ‘’t Beste’ wordt genoemd en dat ik – om ook een woord met een ‘v’ te gebruiken – voorkeur noem, omdat hiermee de eigen smaak wordt aangeduid.  

 

Achter de opsomming van de vijf geloofsartikelen laat Blaman direct volgen: ‘Heeft Betje Wolff hier niet kernachtig en zuiver de beginselen vastgelegd waarmee tot op de huidige dag elk weldenkend en rechtschapen burger kan instemmen? En bovendien hebben ze voor het begrip van een goed Nederlander stellig een hernieuwde boeiende actualiteit verworven.’ Met vooral de laatste regel van dit citaat laat Blaman tijdens de oorlog een verzetsstem klinken.

 

Ook de slotalinea, over de roman Historie van den heer Willem Leevend (1784/1785), geschreven door Wolff en Deken samen, laat niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Het is weldadig om in deze tijd, waarin de morele schoonheid van het dagelijkse huiselijke leven zo weinig telt, zulk een roman te lezen: men krijgt de sensatie of men daarin zijn werkelijke vervullingen en bekommernissen hervindt en of deze tijd, de zogenaamde werkelijkheid, ons minder bezerend aangaat dan we dachten.’ 

 

Via het werk van Betje Wolff en Aagje Deken sprak Anna Blaman zich uit over de Duitse onderdrukking, verlangend naar vrijheid in de hoop ‘dat er spoedig alle gelegenheid en alle reden is om met onbevangen toewijding te schrijven en met plezier te publiceren’, en ongetwijfeld vond zij het heel prettig aan haar aversie tegen het Duitse bewind te kunnen toegeven. Ook al deed zij dat nog zo omfloerst. 

 

Typoscript van het ongepubliceerd essay ‘Betje Wolff en Aagje Deken’ van Anna Blaman