Godfried Bomans kwam – zoals bij velen, vermoed ik – voor het eerst mijn leven binnen met zijn Erik of het klein insectenboek, zijn schitterende novelle over Erik Pinksterblom waarvan meer dan een miljoen (!) exemplaren werden verkocht.
Mijn grootvader las nooit voor, maar dit was een boek waar hij het vaak over had. Het verhaal is bekend: Erik ligt de avond voorafgaand aan een schooltoets over insecten wakker in bed. Dan, ineens, komen de schilderijen om hem heen tot leven. Hij kruipt het schilderij in waarop een weiland staat afgebeeld. De insecten, ook prachtig geschilderd, blijken net zo groot te zijn als de hoofdpersoon. Erik brengt de nacht – het is dag op het schilderij – bij hen door. Aan het einde van het boek ontwaakt hij uit zijn droom.
Erik of het klein insectenboek was Bomans’ tweede boek onder eigen naam; hij publiceerde het in december 1940, in het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog. De schrijver was toen zeventwintig jaar oud. Direct na verschijnen was het boek al een grote hit en het is duidelijk waarom: het is een liefdevolle, fantasierijke confrontatie met de menselijke natuur. De dieren zijn bij Bomans mensen. Of, andersom wellicht: de mensen zijn bij Bomans dieren.
Ik nam, toen ik enkele jaren terug naar New York verhuisde, een Erik mee, de boekhandelseditie van de Nederland Leest-versie, met harde kaft, een lofrede van Midas Dekkers als inleiding, en alle voorheen verschenen voorwoorden (achterin geplaatst, gelukkig, maar zeer de moeite waard om te herlezen).
Toen ik studeerde, luisterde ik naar het luisterboek van Jan Wolkers’ radioverslagen vanaf Rottumerplaat. De schrijver verbleef daar op verzoek van de AVRO en VARA-radio in 1971 een hele week. In zijn eentje.
Wolkers was niet de enige schrijver die zich die zomer ophield op het onbewoonde Waddeneiland. Bomans was de andere. Wie naar beide verslagen luistert, hoort wat Dekkers ook hoort: Wolkers steekt de borst vooruit en slaat zich vol bravoure door de week heen; Bomans’ schouders lijken wat in te zakken, de natuur overweldigt hem. Dekkers citeert Bomans over zijn verblijf: ‘Ik denk dat Jan Wolkers beter dan ik tegen dit soort leven bestand is. Hij staat dichter bij de “natuur” en zal niet, als ik, de wat ridicule aanblik leveren van een meneer die langs het strand wandelt.’
‘Een meneer die langs het strand wandelt’: zichzelf en de wereld met een lichte ironie bekijken, dat kon Bomans als geen ander, zonder daarbij de ernst van de situatie / het leven uit het oog te verliezen. Schrijft hij in Erik bijvoorbeeld over verliefdheid, laat hij de gelijknamige hoofdpersoon zien, zeggen en denken: