1.
Het is de laatste dag van de lente, 20 juni 1957, en het is bewolkt en vrij koud in Nederland. Een waterig zonnetje, een matige noordenwind, mensen lopen met paraplu’s onder hun arm over straat terwijl ze bezorgd naar het wolkendek turen waaruit nog geen druppel regen gevallen is. Het is zo’n donderdag waarop hard gewerkt wordt, zacht gepraat, een dag die voorbij is voordat je er erg in hebt. In een radiostudio in Hilversum zit de actrice (of zoals ze zelf liever zegt: declamatrice) Anny Schuitema naar de microfoons te staren. Ze zit aan de andere kant van het glas, naast een technicus die verveeld de juiste knoppen omhoog heeft geschoven en nu tegelijkertijd een sigaret rookt, een boterham eet en de sportbijlage van de krant doorneemt. Maar Anny laat zich niet afleiden. In de microfoon wordt een tekst voorgelezen door een AVRO-presentator, een tekst die zij heeft geschreven en voorbereid. Het is een precair onderwerp, de gedichten die deze uitzending besproken worden zijn berucht.
De AVRO-man vertelt over een bundel van een Franse dichter die precies honderd jaar geleden verschenen is. De Fransman had al eerder in kleine kring wat roem vergaard met verhandelingen over schilderkunst en de effecten van hasj (haschis in het script van de uitzending), maar met het verschijnen van zijn gedichten en het vervolgens door de Franse autoriteiten verbieden van enkele van die gedichten vanwege obsceniteiten, bereikt de Franse dichter een sterrenstatus. Zijn naam? Charles Baudelaire. Zijn bundel? Les Fleurs du mal.
Ze laat de presentator zeggen dat Baudelaire niet alleen een groot dichter was, dat was hij zeker maar daarvan zijn er meer geweest, maar dat bij Baudelaire de moderne poëzie begon. Een poëzie waar, volgens haar, voor het eerst DE mens centraal stond. ‘De mens, zoals hij (Baudelaire dus) die zag in zijn wel zeer pessimistisch christendom, waaraan elke gedachte aan ener verlossing ontbreekt en dat daarom de naam christendom misschien niet eens kan dragen.’ Alleen de dronkenschap, van wijn, poëzie of deugd, kon volgens Baudelaire, volgens Anny, enige verlichting brengen. ‘Maar wat baat het,’ zegt de presentator, ‘men slaapt zijn roes uit en is dan somberder dan tevoren; de poëzie blijft onvolmaakt en onbegrepen.’
De technicus neemt nog een hap van zijn boterham.
Naast de presentator zit een drieëntwintigjarige jongeman. Hij is nog maar net aan de Amsterdamse toneelschool afgestudeerd, hij heeft moeite om aan werk te komen, maar hij is zeker getalenteerd. Anny vraagt wel vaker jonge acteurs en actrices in haar show gedichten te declameren en voor deze aflevering was ze specifiek op zoek gegaan naar iemand die zowel de originele gedichten in het Frans als de Nederlandse vertalingen zou kunnen voordragen. Deze jongen is geboren in Parijs, de stad van Baudelaire, en heeft bovendien de eerste zeven jaar van zijn leven in Cannes doorgebracht. Hij was erg blij geweest toen ze hem vroeg, gevraagd worden door mevrouw Schuitema is voor velen een opstapje gebleken naar een hoorspelrol of een andere baan bij de radio. Dat weet zij ook, dus kiest en vraagt ze voorzichtig. Maar deze jongen draagt de gedichten met zijn gebronsde stem prachtig voor. Anny smelt. Ze is blij dat juist zij hem gevonden heeft. Zijn naam? Ramses Shaffy.