Literair tijdschrift Podium was een bindmiddel, maar ook een boksring

Naam- en redactiegenoten Gerrit Kouwenaar en Gerrit Borgers correspondeerden uitgebreid over gedoe in de redactie van Podium, de literaire kliekjes en het probleem met het aanbod. De briefwisseling biedt een mooi kijkje in de werkende praktijk van een literair tijdschrift.

 

In januari 1953 schreef de dichter Gerrit Kouwenaar zijn naam- en redactiegenoot, de letterkundige Gerrit Borgers, een kort briefje over een ingezonden stuk voor Podium. Het in de illegaliteit opgerichte literaire tijdschrift bestond toen zeven jaar en kwakkelde, zoals veel literaire tijdschriften, nog wat in de naoorlogse literaire marge. De doorbraak kwam later dat jaar, met een nummer waarin onder meer Andreus, Campert, Claus, Hermans, Kouwenaar, Lucebert, Polet en Vinkenoog stonden. Een hengstenbal inderdaad, maar wel een verzameling van talent. 

 

Podium is een van de meest roemruchte literaire tijdschriften uit de Nederlandse geschiedenis

Lees ook

In de loop van de jaren vijftig raakte Podium bekend als hét tijdschrift voor nieuwe, experimentele en belangwekkende Nederlandstalige literatuur, in het bijzonder de poëzie. Kouwenaar publiceerde met enige regelmaat gedichten in het blad en trad eind ’52 toe tot de redactie – en zou tien jaar lang af en aan redacteur blijven. Kouwenaar en Borgers waren al die tijd de drijvende krachten en onderhielden gedurende die hoogtijdagen van Podium een correspondentie over het blad. De briefwisseling tussen de beide Gerrits biedt een mooi kijkje ín de werkende praktijk van een literair tijdschrift en zijn redacteuren. Kouwenaar en Borgers schreven over onderlinge problemen in de redactie, de literaire kliekjes, en het probleem met het literaire aanbod, ook na Borgers’ vertrek uit de redactie, waarna hij redactiesecretaris bleef en voorzitter van het stichtingsbestuur.  

 

Hoe enthousiast men tegenwoordig ook is over Podium (volgens literatuurhistoricus Piet Calis is het een van de vijf belangrijkste tijdschriften voor de ontwikkeling van de naoorlogse literatuur), Kouwenaar was dat zelf niet altijd. Veel brieven van de dichter bevatten negatieve uitlatingen over de ingestuurde stukken, zelfs als hij welwillend is. Toch lijkt hij maar met moeite afstand te kunnen doen van zijn rol als redacteur, of, wellicht, van zijn professionele band met Borgers.

 

 

 

In november 1953 schrijft hij: ‘Een zekere meneer Banen, wonend twee huizen van mij af, blijkt poëzie te schrijven en belde aan om mij iets ter hand te stellen. Ik heb iets uitgezocht en ben er eventueel zwakjes voor, maar bepaald niet enthousiast.’ En dan: ‘De tweede, jongeman zich noemende Armando, bevalt mij beter, maar is wel erg Lucebert-achtig. Dat is wel een zwaar bezwaar, voor de rest vind ik enkele verzen werkelijk knap.’ December van dat jaar schrijft hij over het werk van Lucebert: ‘Als ik mij niet vergis, de eerste producten van een “periode”.’ Ook Hermans – die van voor De donkere kamer van Damokles – vindt bij hem een gewillig gehoor: ‘het stukje van Hermans (vòòr)’. En in april 1954, over Vinkenoog én Hanlo: ‘Ik ben vòòr alletwee’. 

 

Maar een literair tijdschrift biedt meer dan een podium aan nieuw en bekender talent: het is ook een bindmiddel voor de mensen die zich in de wereld van de letteren bewegen. Een bindmiddel, maar ook een boksring. 

 

Eind januari 1954 schrijft Kouwenaar Borgers een lange brief over de koers van het tijdschrift, een zogezegd ‘principiële brief over Podium en wat daar aan vastzit’. Het blad had enkele problemen. Ten eerste bloemleesde het maar wat, omdat de redactie afhankelijk was van wat dichters zoal instuurden, en had het zo wel een gezicht, maar geen lichaam – omdat essays met een ‘polemisch, strijdbaar, gesloten karakter’ ontbraken. Ten tweede publiceerde het wel de avant-garde, maar was het niet het blad ván de avant-garde. Podium moest hét blad worden van het ‘zogezegd experimenteel (en aanverwant) collectief’. Hij heeft daartoe gesprekken gehad met Elburg, Campert en Schierbeek, maar met het oog op ‘alle oude jongens’. Ook zouden enkelen van hen in de redactie moeten komen. In de eerdergenoemde brief van april 1954 merkt Kouwenaar op: ‘Vinkenoog wil zich, volgens begeleidende brieven, wél binden aan alleen publiceren in Podium, Hanlo echter niet. Kreeg ook een brief van Kousbroek, die zich onvoorwaardelijk achter Podium schaart.’ 

 

De koerswijziging mislukt. Misschien maar beter ook, want van zo’n vriendenclubje valt wellicht niet te verwachten dat ze de lat voor elkaar héél hoog leggen. 

 

Kouwenaar aan Borgers op 18 november en 9 december 1953 en 14 april 1954

 

Hoe dan ook, de correspondentie gaat voort, met smeekbedes vanaf Ibiza, om geld; vermeldingen van reizen naar Parijs (naar Vinkenoog); ‘pakketten dichtwerken’; en – heel leuk – een verzoek van Kouwenaar om Borgers garant te laten staan voor de borgsom bij de huur van zijn appartement: ‘Wellicht komt dit contract nog eens in een lijstje in je museum [Borgers was de hoofdconservator van het – toen nog – Letterkundig Museum] te hangen (over vijftig jaar) of gereproduceerd in een boek over vijftigers door ’s gravensande de tweede, nu nog in de verrekijker van zijn vader zittend, bijv een mijnwerker of radiohandelaar. Eh eh.’  

 

Maar ook ernst: Kouwenaar die in 1956 boos is over ‘bekokstoofde plannen’ over een ‘bredere basis’ voor het blad, waarbij hij plaats zou moeten maken voor een redactie van Polet en Borgers. (Ook dat loopt anders, Buddingh’ en Vinkenoog zouden vanaf 1957 één jaargang de redactie voeren, daarna keerde Kouwenaar weer terug.)  

 

Vijf jaar aan drukproeven, correcties, correspondentie en gekonkel later, schrijft Kouwenaar aan Borgers dat Podium hem begint ‘te benauwen’ Hij somt de redenen op en schrijft: ‘Al met al dienen wij ons ernstig te beraden wat ons te doen staat. Een zeer kleine binnenkorte vergadering van de Gerrits dunkt mij wel noodzakelijk.’ Een van de redenen komt in een latere brief naar voren: dat hij het lastig vindt om néé te zeggen tegen een vriend die hij zelf om kopij heeft gevraagd, terwijl het moet: ‘Je kent dat: menselijke sentimenten zijn de kanker voor de literatuur, meneer, vriendjesklieken, wij moeten ons van alles losmaken, in Groningen gaan wonen.’ 

 

Gerrit Kouwenaar aan Gerrit Borgers op 6 juni, 5 maart en 17 mei 1956

 

Het legendarische debuut van Harry Mulisch tijdens het Podium-weekend

Lees ook

In 1960, Borgers zit inmiddels óók weer in de redactie, stelt Kouwenaar dat ‘’t droevig [is] met Podium.’ Kouwenaar doet er weinig meer voor, het vuur is eruit. De toon blijft wél consequent: ‘Hierbij de kopij, Vink, Brul, Rab. Vink meenemen maar niet stuk van, goed. […] Brulin eindelijk doorgeworsteld, dunkt mij ook al niet geweldig goed, maar ik vind dat het er in moet. Ik ben dus voor.’ En, een jaar later, over meerdere inzendingen die toch in het blad moeten: ‘Maar om te gillen is het toch allemaal niet. Wat een ellende.’ Zelfs de Vijftigers moeten eraan geloven. In februari 1962 schrijft Kouwenaar: ‘Zojuist krijg ik ook van Lucebert een Achterberg-gedicht, ook al niet om te gillen, maar het is er dan toch in elk geval één.’ Dit gedicht was vermoedelijk voor een Achterberg-special, de poëzie als sound-a-like-wedstrijd, voor de lach. Van het voornemen een blad te maken met een smoel en een hart en een bewustzijn dat als ‘een man op je toekomt’, is dan niet veel meer over. Het tijdschrift, kortom, is voor Kouwenaar verworden tot wat het aan het begin van de correspondentie was: een podium om zelf ‘eens voor de dag [te] komen’ als dichter. De laatste Podium-brieven tussen de twee zijn van eind 1962. 

 

Kouwenaar vertrekt in de zomer van 1963 uit de redactie, hoewel hij nog wel bijdragen levert aan het tijdschrift. In de loop van de jaren zestig verliest Podium zijn toonaangevende plek als literair podium. De Vijftigers zijn verder getrokken – Lucebert schildert; Campert heeft groot succes als romancier; Claus legt zich toe op verhalen, romans, opera’s, toneelstukken, films, regie en beeldende kunst; en Vinkenoog is boos weggelopen. Kouwenaar en Borgers bleven – ook vanaf vakantieadressen – corresponderen over de poëzie, proefschriften en in memoriams van oude bekenden – altijd met liefde, voor de literatuur én elkaar.