Als twintiger was Campert al zijn lichtvoetige zelf
Toen Remco Campert in 2018 liet weten dat hij gestopt was met schrijven, werd dat bericht ontvangen met een combinatie van bezorgdheid en melancholie. Bezorgdheid, omdat schrijven voor de ware schrijver noodzaak en levensvoorwaarde is. Wanneer dat wegvalt, heeft het leven dan nog zin? Een jaar daarvoor had Campert, bij de onthulling van een gedicht op de gevel van zijn uitgeverij, immers nog gezegd dat dichten hem ‘levend houdt’.
En ook melancholie, omdat de mededeling het einde markeert van een schrijverschap dat de eeuwige jeugd leek te hebben. In de artikelen die over Campert verschenen in de dagen na zijn overlijden, wordt terecht de nadruk gelegd op zijn vitaliteit en het speelse karakter van zijn werk. Tussen de veelal nogal serieuze Vijftigers – want dat was de stroming waarbij Campert zijn eerste aansluiting vond – was hij de vrolijkste, misschien samen met Jan Hanlo, die ook altijd aandacht voor het onooglijke had (maar die geen échte Vijftiger was). Er is één brief van Campert aan Hanlo bewaard gebleven, die hij stuurde nadat hij Hanlo’s bundel met prozastukken had ontvangen (In een gewoon rijtuig, 1966). Hij reageert met een sympathieke, inlevende brief waarin hij Hanlo’s oog voor detail niet alleen deelt, maar zich ook helemaal in diens manier van denken inleeft.