Tussen zwemmende ijsberen en stijgend water vissen naar vrolijkheid

Bregje Hofstede bekeek in het Literatuurmuseum de originele tekeningen en schetsen van het woordeloze prentenboek De boomhut, van Marije Tolman en haar vader Ronald Tolman.

 

Sinds ik zelf een kind heb, denk ik bij het lezen van de krant regelmatig: hoe ga ik dit uitleggen?  


Dat denk ik bij allerlei leed, aan mensen door mensen toegebracht, maar ik denk het vooral bij de allesomvattende ramp die de mens haar eigen kinderen bereidt. Die van het klimaat. Hoe leg ik dat straks uit, denk ik dan – dat wij, ouders en grootouders, met onze planetaire vraatzucht haar toekomst hebben weggeknabbeld? 


De boomhut van Marije Tolman (1976) en haar vader Ronald Tolman (1948) gaat niet over die vraag. En toch ook wel.  


Op de eerste van de schetsen die bewaard worden in het Literatuurmuseum zie je een ijsbeer. Hij zit op de rug van een walvis, die hem door het water draagt. Water en lucht vullen het schetsblad, dat verder helemaal leeg is, zonder enige tekst; in De boomhut komen geen woorden voor. 

© Marije Tolman & Ronald Tolman. Collectie: Literatuurmuseum

 

Boeken zonder woorden hebben de merkwaardigheid dat ze je duidelijk maken wat je erin leest: wat jij er zélf in leest, los van de bedoelingen van de auteur. En dat geldt zeker voor dit boek. 

 

Op een volgende prent is de walvis verdwenen. De ijsbeer zwemt nu alleen. Hij komt bij een boom die eenzaam uit de watervlakte omhoog steekt en daar klimt hij in. Tussen de takken van die boom hangt een hut; een prachtige boomhut is het, met drie platforms, laddertjes, mysterieuze wieltjes, onder een koepel van ongedurig fladderend blad. 

 

Het oogt idyllisch, en toch: als ik een zwemmende ijsbeer zie, denk ik aan rampspoed. Aan foto’s van mager geworden dieren die de laatste ijsschots achter zich laten en een wanhoopstocht ondernemen door het eindeloze water, op zoek naar een plek om te rusten, op zoek naar eten. Steeds vaker verdrinken ze bij gebrek aan ijs. Met opluchting zie ik deze ene ijsbeer zijn veilige haven bereiken. De boomhut krijgt trekken van de ark van Noach wanneer er ook een bruine metgezel opduikt: ze zijn met zijn tweeën, nu komt het goed.

 

 

 

Er komen nog andere dieren: panda’s, flamingo’s, een nijlpaard, een neushoorn. Veel ervan met uitsterven bedreigd, maar niemand lijkt zich van enige dreiging bewust; als dit een ark is, dan is het een heel feestelijke. Eentje met een parasol en een lantaarntje waar vlinders omheen dansen. 

 

 

En nergens is een mens te zien. Er is geen Noach nodig om deze dieren naar hun boomhut te brengen; ze varen zelf wel, in een boot of een vliegmobiel. Het gereedschap dat ze in huis hebben – een groot visnet bijvoorbeeld – gebruiken ze om de sneeuwvlokken op te vangen die langs de hut naar beneden dwarrelen. Ze vissen, en De boomhut vist, naar vrolijkheid en verwondering. 

 

 

 

Die zoetigheid ergert me aanvankelijk. Kinderboeken hoeven toch niet zó naïef te zijn? Denk aan de verhalen van Roald Dahl of de sprookjes van Grimm. Pas bij nadere beschouwing van de schetsen begin ik te vermoeden dat vader en dochter Tolman de donkere associaties die ik heb, ook onder ogen zagen. Zo zit er een potloodnotitie tussen de schetsen die enkele van de beelden karakteriseert. “Trillende” boomhut, staat er. Stijgend” water. “Wegwaaiende” boomkruin. De dreiging is weliswaar tussen scare quotes geplaatst, maar zij is er. Navraag leert dat Ronald deze potloodaantekeningen maakte, de voorstudies, en de etsen, waar Marije met kleur overheen werkte.

 

 

 

Niet alleen de notities van de vader lijken me iets somberder, ook qua beeld zijn zijn voorstudies minder vrolijk. De boom, die hier nog kaal is, is mistroostig, en de situatie realistischer, vanwege de put aan de voet van de boom die getuigt van de moeite die iemand gedaan heeft om water te vinden, zodat er tegenover de overstroming ook de mogelijkheid van waterschaarste komt te staan. Beide zijn vaste prik in elk scenario voor onze toekomst op een warmere aarde. 

 

 

 

 

 

Het boek moest gaan over de kracht van verbeelding, een glinsterend verhaal over geluk

Lees ook

Onlangs las ik een roman (A Children’s Bible) waarin de schrijfster Lydia Millet zich probeert voor te stellen hoe het zal zijn wanneer die scenario’s uitkomen. De roman volgt een groep Amerikaanse kinderen die probeert te overleven in extreme regenval en cyclonen. Een grimmige situatie, en toch vaak grappig – bijvoorbeeld wanneer het broertje van de verteller een uil weet te vangen in zijn poging om allerlei dieren in veiligheid te brengen, zoals in zijn kinderbijbel Noach doet. Hij heeft een geweldige tijd. Niet omdat hij de ernst van de situatie niet begrijpt, maar omdat hij die inkleedt in spel. 

 

Mogelijk heeft het team Tolman, bewust of onbewust, zo’n zelfde aanpak gehanteerd toen ze zwemmende ijsberen en stijgend water liet samengaan met uitgelatenheid. Meer specifiek: Marije Tolman, toen ze kleur en feest toevoegde aan de etsen van haar vader. Hoe ga ik dit uitleggen is namelijk niet de enige relevante vraag. Ook van belang is: En hoe leer ik mijn kind met die kennis om te gaan? Hoe kan ze zich vrij voelen om ondanks alles niet enkel naar eten, maar ook af en toe naar sneeuwvlokken te vissen?  
 

 


Wanneer de scenario’s zich straks in hun volle omvang ontvouwen – met hun stijgend water, wegwaaiende boomkruinen, waterschaarste, zwemmende ijsberen, volksverhuizingen op zoek naar droge voeten en een veilige plek – kun je maar het best geleerd hebben om in elke situatie op zoek te gaan naar verwondering en lichtheid. Misschien heeft Marije Tolman gelijk in haar benadering. Misschien is de beste strategie om zo’n soort tijd tegemoet te gaan om de kern ervan (stijgend water) te nemen zoals hij is, en hem zo goed als het gaat in te kleden met dartel blad, vlinders en twee beren die gebroederlijk naar de maan kijken.