Zijn opsluiting tussen ‘idioten en criminelen’ leverde Roger Van de Velde de kern van zijn schrijverschap op

Roger Van de Velde bracht acht jaar door in gevangenissen en inrichtingen. Daar was hem verboden om te schrijven, omdat het slecht zou zijn voor zijn zenuwen. Toch wist hij meerdere manuscripten naar buiten te smokkelen.

 

De knetterende schedels ligt voor me, geschreven door de Vlaming Roger Van de Velde (1925-1970). Zijn werk kende ik niet, van de auteur had ik al wel gehoord; over dat zware leven met een verslaving, zijn lange gevangenschap. Bevriend Vlaams schrijfster Sien Volders raadde me pas met klem de bundel aan, en in bredere zin de auteur. En ik begrijp waarom, De knetterende schedels is een levendige bundel vol bonte verhalen, geschreven vanuit een kliniek voor mensen met een geestesziekte. Ik moet aan De Rode ruiterij van Isaak Babel denken terwijl ik het werk lees. De stijlen liggen uiteen, maar net als Babel schetst Van de Velde beeldend en heel precies een milieu, een rijke leefwereld voor zijn personages. Babel doet het met de oorlog, Van de Velde in zekere zin ook: de oorlog van het leven in een psychiatrische kliniek. Volle karakters, nadrukkelijk géén karikaturen, bevolken zijn korte verhalen. Zoals Jules Leroy, die zijn geliefde kat doodt en ‘het slappe kadaver van de kater als een gruwelijke trofee grijnzend in de lucht’ steekt. Of de kerel die met een enorme kachel boven zijn hoofd door de algemene zaal in de kliniek loopt – je voelt als lezer de dreiging. Dreiging die er continu is; zowel in de wereld die Van de Velde de lezer biedt, als vermoedelijk ook in de wereld van de schrijver zelf. 

 

Van de Velde schreef veel brieven vanuit de gevangenissen, aan zijn moeder en aan andere schrijvers

 

Roger Van de Velde komt uit Boom, dicht bij Antwerpen. Oud is hij niet geworden, slechts vijfenveertig jaar. Bij uitgeverij Vrijdag is zijn biografie verschenen, Deze wereld is geen ergernis waard, geschreven door Ellen van Pelt. Ik lees over zijn inspiratiebronnen (Walschap, Elsschot, met wie hij ook brieven uitwisselt), over zijn journalistieke werk en zijn maagpijnen. Daarna gaat het over zijn verslaving aan het pijnstillend middel Palfium. Van de Velde verwaarloost zijn werk als journalist, vervalst medische documenten om meer Palfium te krijgen, en belandt in het gevang. Weinig doorwrochte psychologische rapporten, waaruit Van Pelt rijkelijk citeert, worden opgemaakt over zijn toestand, en uiteindelijk sluit de Belgische overheid Van de Velde een jaar op. Eerst in Doornik (Tournai) en later in De Kolonie in Merksplas. Als hij er na een jaar uit komt, kost het hem amper twintig dagen om opnieuw te worden opgenomen. Hij is bijna veertig jaar op dat moment. Vanuit de cel debuteert hij met de roman Galgenaas. Het manuscript laat hij uit de gevangenis smokkelen, er is hem verboden om te schrijven, omdat het schrijven slecht zou zijn voor zijn zenuwen. In 1960 is dit. In de weinige jaren daarna publiceert hij meerdere boeken, waaronder De knetterende schedels, en een pamflet dat in België stof doet opwaaien getiteld Recht op antwoord: een aanklacht tegen het interneringsbeleid van de Belgische overheid en de censuur die zij toepast. Een verweerschrift waarin de auteur put uit zijn eigen ervaringen met justitie en de psychiatrie. 

 

De omslag van Recht op antwoord (1969)

 

In het archief van het Literatuurmuseum vind ik een korte correspondentie met de Nederlandse uitgeverij de Wereldbibliotheek. Van de Velde schreef veel brieven vanuit de gevangenissen, aan zijn moeder, aan andere schrijvers. Die worden bewaard in het Vlaamse Letterenhuis. De brief aan de directeur van de Wereldbibliotheek schrijft hij op 21 juni 1967 vanuit vrijheid, drie jaar voor zijn overlijden. Het is een formele brief, waarin de schrijver reageert op het verzoek om een van zijn verhalen in een bundel op te nemen. Het verhaal ‘Zeventien is zo jong’ – dat overigens in thematiek sterk doet denken aan Elsschots novelle Tsjip (1934). Niet geheel toevallig, als achttienjarige stuurde de auteur Elsschot al eens een gedicht van zichzelf, dat in toon en stijl ook al veel weg heeft van Elsschots ‘Het huwelijk’, duidelijk is dat Elsschot een sterke inspirator was voor de auteur. In zijn antwoord aan de Wereldbibliotheek geeft Van de Velde zijn akkoord voor publicatie, ook stuurt hij per post Recht op antwoord mee, dat ‘hier in Vlaanderen, in letterkundige en andere kringen, flink wat stof heeft doen opwaaien’. Hij hoopt dat de uitgeverij het wil uitgeven – al een poosje is hij bezig om het pamflet, dat in het Nieuw Vlaams Tijdschrift is gepubliceerd, in boekvorm te laten verschijnen. 

 

 

De bundel met Van de Velde’s stuk als titelverhaal verschijnt in 1968. Een kleine vergoeding, niet nader genoemd in de brieven, komt de kant van de auteur op. Ook Recht op antwoord is gelezen. Leo Reinalda, de directeur van de Wereldbibliotheek, die steeds alleen met zijn titel ondertekent, schrijft hierover: ‘De mogelijkheid van publicatie werd ernstig door ons overwogen. Tot onze spijt moeten we u echter berichten, dat dit werk naar de mening van onze redactie-kommissie toch niet geschikt is voor uitgave in ons fonds.’

 

Zoals gezegd is de auteur al even bezig om zijn Recht op antwoord uitgegeven te krijgen in boekvorm. Als dat uiteindelijk gebeurt, in 1969, neemt de bekendheid van Van de Velde een vlucht. Auteurs als Marnix Gijsen en Jeroen Brouwers schrijven erover, de verkoop gaat verrassend goed, de recensies zijn lovend. Van de Velde volgt de ontvangst vanuit de kliniek. In de heruitgave van De knetterende schedels uit 2020 is Recht op antwoord ook opgenomen. 

 

Zijn opsluiting tussen ‘idioten en criminelen’ levert hem het materiaal dat de kern van zijn schrijverschap wordt

 

In totaal brengt Roger Van de Velde acht jaar door in gevangenissen en inrichtingen. Dankzij tumult rondom zijn pamflet, en een protest van collega-auteurs, waaraan onder anderen Hubert Lampo, Walter Van den Broeck en Jeroen Brouwers deelnemen, komt hij uiteindelijk vrij. Zijn opsluiting tussen, zo schrijft hij aan Brouwers, ‘idioten en criminelen’ levert hem het materiaal dat de kern van zijn schrijverschap wordt. Het behoort onmiskenbaar tot het beste dat hij schrijft. Zoals de verhalen in De knetterende schedels, over de eerdergenoemde Jules Leroy met zijn kattenkadaver en over Vukovic, die de zaal binnenstormt met ‘het zware buizenstel van de centrale verwarming’, om uiteindelijk huilend op de knieën te vallen. Een ander stuk uit de bundel komt steeds terug in mijn gedachten. Het is een eenvoudige vertelling, over een schaakpartij in de kliniek. Het begint als volgt:

 

‘Opent u Siciliaans of Oost-Indisch?’ vroeg hij. 

 

Een zonderlinge jongeman nodigt de verteller uit voor een partijtje schaak. De ik is terughoudend. De indruk wordt gewekt dat de schaker best wel eens een genie kan zijn – je weet het immers nooit, met mensen in een kliniek. Heel vakkundig bouwt de auteur deze spanning op. De zoekende eerste zetten, al relatief snel volgt de constatering dat de tegenspeler de ene misser na de andere maakt. Uiteindelijk noteert Van de Velde: ‘Tot mijn verbazing nam hij volkomen onrechtmatig één van mijn paarden weg en annonceerde op zijn beurt schaak, alhoewel er van schaak geen sprake was.’ Nog even gaat het zo door, totdat de verteller besluit dat de partij zinloos is en opgeeft. 

 

Hij was zichtbaar opgetogen en wikte mijn koning in zijn hand als een kostbare trofee. Toen ik me wilde oprichten greep hij mijn arm.

‘U vergeet uw schuld te betalen,’ zei hij in alle ernst.

‘Mijn schuld?’ vroeg ik met ongeveinsde verwondering. 

‘U hebt verloren, dus u bent mij een pakje sigaretten schuldig,’ preciseerde hij. (…) 

Hij zag nu zeer bleek en zijn neusvleugels trilden. Maar waarschijnlijk was ik er zelf niet beter aan toe. 

 

De ik weigert de schuld te betalen: ‘Ik draaide me om en kon in een fractie van een seconde de slag ontwijken van het schaakbord waarmee mijn tegenspeler mij in de rug aanviel.’ De slotzin van het verhaal is misschien wel de sterkste.

 

Het bord schoof kletterend over de groene tegels van de vloer en ik kon nog juist de donkerharige jongeman in mijn armen opvangen op het ogenblik dat hij met een verwilderde grimas zijn crisis van epilepsie kreeg. 

 

De briefwisseling met de Wereldbibliotheek die ik inzie bij het Literatuurmuseum heeft een staartje. Op 10 mei 1976, schrijft adjunct-directeur A.R. Wolz aan de auteur dat het tijdschrift Elegance het korte verhaal ‘Zeventien jaar is zo jong’ wil publiceren. Een vergoeding van tweehonderd gulden staat ertegenover. Een bedrag dat 50/50 zal worden verdeeld, schrijft Wolz. Opmerkelijk is dat dit verzoek bijna tien jaar na verschijning van de bundel wordt gedaan. Op 11 juni stuurt Wolz nog een brief, waarin hij het verzoek herhaalt. Begrijpelijk is het dat Roger van Velde niet antwoordt. Hij is zes jaar eerder op een Antwerps terras in elkaar gezakt en gestorven.

 

De brief van A.R. Wolz aan Roger Van de Velde, geschreven op 10 mei 1976