De taal
‘Al die documentatie over het land, de shirtjes van de voetbalclub en zo, dat is allemaal heel vroeg, toen ik heel jong was. Toen ik met die taal begon, werd dat al snel het enige dat ik nog deed.’
Eigen woorden, eigen zinnen
De prehistorie van de Mocaanse taal gaat minstens zo ver terug als die van het land. Zoals zoveel kinderen was Ilja Leonard Pfeijffer geïnteresseerd in geheimtaal, en er zijn meerdere boekjes waarin hij allerlei codes heeft opgeschreven waarmee boodschappen omgezet konden worden. In april 1978 maakte hij een zeer klein boekje dat ca. 2 bij 3 cm meet, waarin hij geheimschrift heeft verzameld. En uit een ander boekje blijkt zijn belangstelling voor andere talen, zo schrijft hij het alfabet van de Touareg over.
Dit was de voorgeschiedenis. Ilja zou al snel ophouden met spionage-achtige trucs en begon een daadwerkelijk taalkundige interesse te ontwikkelen. De fascinatie met taal kreeg een ander huis.
Het verhaal van de taal, zoals Pfeijffer het vertelt aan het Literatuurmuseum, begon zo rond zijn twaalfde, dertiende, toen hij op de middelbare school Grieks kreeg en zich ging interesseren voor afwijkende alfabetten. Eerst kwam er een apart Mocaans schrift, een eigen alfabet – rechttoe rechtaan, maar dat beviel niet, dat was te simpel. ‘Dan heb je geen echte taal. En ik wilde wél echt een taal verzinnen.’ Er moesten nieuwe woorden komen, en vooral: een grammatica.
‘Toen ik daarmee begon was ik heel jong en kende ik nog niet zo veel van andere talen. Dus het zal ook opvallen dat het fundament van de grammatica erg lijkt op het Nederlands. Bijvoorbeeld de werkwoordsvormen die voor de tweede en derde persoon hetzelfde zijn, en de meervoudsvormen, die ook allemaal hetzelfde zijn. Pas een paar jaar later begreep ik dat ik dat allemaal veel exotischer had kunnen maken. Maar ja, toen had ik de basis al, en die kon ik niet meer veranderen.’
Het Mocaans was wat eenvoudiger dan de bedoeling was geweest. Misschien creëerde hij daarom een geschiedenis waarin ‘Oud-Mocaans’ werd gevonden, en waarbij de verschillende eilanden ook nog eigen dialecten hadden. Een organisch geheel dus.
‘Kunsttalen als het Klingon of High Valyrian zijn voor een televisieserie ontworpen door professionele linguïsten. Die hebben vanaf het begin, vanaf de basisgrammatica van die taal, hun totale taalkundige kennis tot hun beschikking, waardoor ze iets heel exotisch, iets heel interessants kunnen verzinnen. Bij mij was het niet zo natuurlijk. Ik was gewoon een tiener en groeide er langzaam in.’
Je zou het bijna vergeten, als je de uitgewerkte grammatica ziet die Pfeijffer heeft ontworpen, de verhalen, de gedichten die er in het Mocaans bestaan: de schepper was een tiener en zijn creatie ontstond op de fiets, onderweg naar school. Van Rijswijk naar Voorburg, acht kilometer heen en weer terug. ‘Tijdens die fietstochten was ik altijd bezig met Mocaans, dingen aan het verzinnen, college aan het geven over het Mocaans, ín het Mocaans... Het was een heel solitaire bezigheid, maar zeker niet onaangenaam.’
Door tegen zichzelf te praten in zijn eigen taal merkte Pfeijffer waar hij woorden tekortkwam, of dat het systeem van afleiding dat hij had bedacht leidde tot ambiguïteiten. Zo bouwde hij aan een woordenschat, een eindeloos project.
‘Heel tijdrovend, als je voor alles wat je wil zeggen een nieuw woord moet verzinnen. Ik hield ook dagboeken bij in het Mocaans, tienerdagboeken met onthullingen over verliefdheden en al die dingen die je als tienerjongetje bezighouden en die héél belangrijk zijn op dat moment. Die schreef ik op in mijn eigen taal. Maar voordat ik mijn hart kon uitstorten in een oprechte ontboezeming, moest ik eerst de juiste woorden daarvoor maken.’
Mocaanse literatuur
Er is ook Mocaanse literatuurgeschiedenis. Het is een hoofdstuk in de informatieve multomap en de Mocaanse letterkunde lijkt sterk beïnvloed door de Nederlandse. Er is een oudste fragment – ongeveer zo oud als het oudst bekende fragment in het Nederlands, dat ook nog eens in ‘Oud-Mocaans’ is gesteld.
Er is een lijst van grote schrijvers, grote werken, zoals het nationale epos, waarover Pfeijffer vertelt in Brieven uit Genua:
‘Daarna bedacht ik dat het oude, nationale epos was geschreven door de dichter Murnon, over wie nauwelijks iets bekend is. Dat hij afkomstig was van het eiland Abonk, lijkt wel vast te staan. Daar zijn goede argumenten voor, al zijn ze geen van alle doorslaggevend. Maar over alle andere aspecten, inclusief de datering, wordt getwist. Maar hij is de Mocaanse Homerus. In bijna elke stad in Mocanië is wel een Murnonstraat.’
Minder ambitieus is het overzicht van de naoorlogse Mocaanse poëzie. In de jaren vijftig waren er dichters die experimenteerden met vorm en taal. ‘Woorden en klanken volgen elkaar niet logisch op’, en hoewel de voorbeelden in het Mocaans zijn, is het experimentele karakter duidelijk te zien. Een afwisseling van korte en lange regels, een spel met woord- en letterbeeld: de Mocaanse Vijftigers doen aan hun Nederlandse groepsgenoten denken.
Ook ‘Het gedicht van de jaren ’60’ biedt een vertrouwd beeld. ‘De werkelijkheid wordt grijpbaar, concreet gemaakt’. Aan de voorbeelden kun je onmiddellijk zien waar literair Mocanië de mosterd vandaan had gehaald. Het paginabeeld van deze voorbeelden lijkt sprekend op (bijvoorbeeld) Armando’s ‘september in de trein’-gedichten:
- wat slingert dit rijtuig, hè.
- nou.
- je kan merken dat het het laatste is.
- ja.
- ja, d’r zit niks meer achter, hè.
En dan komen de gedichten uit de jaren zeventig, die ‘een terugkeer naar het persoonlijke’ beloven. Het Mocaanse voorbeeld ziet eruit alsof het ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland had kunnen zijn.
‘Het was een pure fascinatie met het fenomeen taal. Die ging eigenlijk vooraf aan mijn fascinatie voor de literatuur. Later begon ik in te zien dat de taal eigenlijk alleen maar een middel is tot een doel, dat het veel interessanter is om je te wijden aan de literatuur dan aan de taal op zich.’
Pfeijffer leest voor
Er zijn verschillende verzamelbundels met Mocaanse verhalen. Sommige zijn verzonnen, in andere heeft hij bestaande verhalen vertaald. Ergens halverwege de jaren tachtig las Pfeijffer enkele van die verhalen voor om ze op te nemen op een cassettebandje. De enige spreker van het Mocaans leest voor!
‘Ik herinner het mij nog dat het destijds een van mijn grootste frustraties was dat ik nooit Mocaans kon horen. Ik kon het wel tegen mijzelf spreken of desnoods opnemen, maar dan wist ik altijd wat ik gezegd had, waardoor het niet nodig was om de taal ook echt te verstaan. Ik fantaseerde over het moment, in de verre toekomst, dat ik zou zijn vergeten wat ik had gezegd en dat ik daadwerkelijk moest luisteren naar iemand die Mocaans tegen mij sprak. Dat magische moment is vandaag.’
Lees hieronder mee: het eerste voorgelezen verhaal (0:05-01:10) is de proloog van de IIIö’cä’iiÏK3 XÏ3’€ö>Ï’ä, oftewel de Mocaanse Historiën. Op 11:34 is een door Ilja gezongen Mocaanse versie van ‘Stille nacht, helige nacht’ te horen.
‘Tenzij jullie stiekem aan het leren zijn, is er niemand die Mocaans verstaat of kan lezen.’
Verzonnen werelden
Is Mocanië uniek? Ja, dat wil zeggen, in bíjna alle opzichten.
Vanaf de jaren zestig is er een Nederlandse taalkundige actief, Rolandt Tweehuysen, die geïnteresseerd was in kunsttalen. Ook hij begon als kind, en ook hij aanvankelijk samen met een vriendje. Ze verzonnen een land met Heksenland en Spokenland, zo vertelde hij in 1968 aan een journalist van Het Vrije Volk. Het vriendje hield ermee op, maar Tweehuysen bleef geboeid door het idee van een niet-bestaande taal. Spokenland werd Spokanië, de taal werd steeds ingewikkelder en het land werd erbij verzonnen, omdat een taal zonder land geen levensvatbaarheid kon hebben. Het land lag midden in de Atlantische Oceaan.
Er zijn overigens nog wel meer kunsttalen (het Volapük, Esperanto en Lojban bijvoorbeeld) en er bestaan ook talrijke andere verzonnen werelden (er is zelfs een Genootschap voor Geofictie).
Er zijn wel overeenkomsten tussen deze werelden en Mocanië. Is het mogelijk dat Pfeijffer ervan gehoord had? Tweehuysen maakte een boekje over zijn Spokanië, maar dat verscheen pas in 1982, toen Mocanië al jarenlang in bloei was. Zo nu en dan besteedde een krant wel aandacht aan de Spokaanse activiteiten van Tweehuysen: behalve Het Vrije Volk ook de Volkskrant in 1974, en NRC Handelsblad in 1977. Best kans dat een van die kranten in Pfeijffers ouderlijk huis op tafel heeft gelegen, en de vonk van Mocanië mede heeft aangeblazen.
Bovenal is er een duidelijk verschil: waar Mocanië voor Pfeijffer langzaam maar zeker een excuus wordt om een taal te bouwen, was voor Tweehuysen de taal juist de reden om het land te verzinnen. En waar Tweehuysen is blijven bouwen aan zijn land (waar inmiddels ook het coronavirus rondwaart), liet Pfeijffer het na zijn achttiende liggen, toen hij ging studeren.
‘In de tijd dat ik daar dagelijks mee bezig was, verleidde ik mezelf wel met de gedachte dat bepaalde dingen beter in het Mocaans waren uit te drukken dan in het Nederlands. Maar ik weet niet of dat echt zo was. Het kost gewoon heel veel moeite om zo’n taal bij elkaar te verzinnen, dus ik moest ook wel een beetje de moed erin houden.’