de handschriften van 'het veer'
Van ‘Het veer’ is zowel een kladhandschrift als een netversie overgeleverd. De netversie is ongedateerd, de kladversie, uitgeschreven in twee schriftjes, heeft twee dateringen onder elkaar: ‘3-5 Dec. ’32’ en ‘5-9 ” ” ’. Waarschijnlijk schreef Vestdijk de eerste versie in drie dagen, waarna hij nog diezelfde dag aan het uitschrijven in het net begon: vijf dagen later, op 9 december 1932, beschouwde hij het verhaal als voltooid.
Zoo staan de zaken: Holland kan ik alleen zien in zooverre mijn persoonlijke ervaringen mij het hebben laten zien; voor mijn geheel van mij af geobjectiveerde romans ben ik aangewezen op streken waar ik beslist niet geweest ben en waarschijnlijk ook nooit zal komen. In het eerste geval ga ik van een (beperkte) realiteit naar het gebied der romantische fantasie; in het tweede stelt de fantasie mij in staat met een (ruimere) werkelijkheid in contact te treden (dus precies omgekeerd).
Nu weer, die oude kaart, die ik zoo graag bezeten had, voor oogen, zie ik het belangrijkste deel van mijn avontuurlijk leven zich afspelen in het gezelschap van den zwarten dood, gevangen in dat vreemde net van wegen en rivieren.
Dit zij voldoende: gastvrij ontvangen de eerste dag, de tweede laat men mij vertellen, de derde nacht slaapt niemand meer, de vierde of vijfde dag verlaat ik jachtig stad of dorp, met schoutdienaren, priesters en honden achter mij aan, beticht van de onmogelijkste misdrijven soms, van lang verjaarde diefstallen af tot het vaderschap toe van onechte kinderen, bijna zoo oud als ik zelf!
Lijvige boekdeelen zou ik kunnen vullen met al wat ik op deze wijze gezien en gehoord heb, mijn machtigen beschermer achter of voor mij, niet geheel ongelijk aan die overigens zoo zacht stralende planeet, waarvan ik den naam reeds noemde, welke zich beurtelings voor of na de zon, als morgen- of avondster met het groote licht verbroedert. Wat al eigenbaat, roofzucht en wreedheid; oplaaiende haat die men liefde dacht, haat die zich over een paars lijk werpt en het bedekt met kussen; ouders die hun kinderen schuw verlaten; onverschilligheid, broedermoord, losbandigheid, tegennatuurlijkheid, cannibalisme, waanzin, bijgeloof. Wat al geneesmiddelen, wat al versjacherde folianten, recepten of bezweringsformules, verborgen eerediensten, aan den heiligen Rochus gewijd, tractaten en hiëroglyphen, uit alle wetenschappen en godsdiensten verzameld, en waarmee men den vijand denkt te bestrijden of zijn gang te stuiten. Maar ik, die mij op eenige vertrouwdheid met hem meen te mogen beroepen, weet dat hij zich evenveel aan het herbarium stoort, dat de goede kwakzalvers onder hun neus hangen, als aan het schreien van een pasberoofd kind. Zoo gemakkelijk is hij, dien men een geesel god's (hoe dwaas!) genoemd heeft, zeker niet te overwinnen, en zoo schijnt mijn tactiek, om den vijand op te zoeken, met hem mee te reizen, doch op een zekeren afstand, nog lang niet de domste. En met de jaren leert men veel: oogenblikkelijk zich verwijderen bij een eersten ernstigen aanval, lijken ruiken, besmette kleeren en voorwerpen verbranden, en tenslotte wil ik ook een beteekenis aan sommige officineele kruiden niet geheel ontzeggen. Maar het belangrijkste blijft toch, zich met den zwarten dood te verstaan, niet bang voor hem te zijn, voordeel van hem te trekken. En dan zoo'n onschuldig voordeel als een ongestoord verblijf in stad of dorp, zonder het vooruitzicht van een bende duivelbanners op de hielen! Zeker staat deze houding, wat baatzucht betreft, achter bij al wat ik al zoo bij den lieven medemensch opgemerkt heb
Ook over plundering, krijgsbenden spraken zij. Rampen komen nooit alleen, zij reizen als vogels of visschen, in zwermen en scholen. De oorlog begunstigt ziekte, deze, door verarming, wanorde, woede en goddeloosheid, en dat brengt weer nieuwe moord en doodslag. Men hoefde mij niets ervan te vertellen, het was niet de eerste keer, dat ik in besmet gebied reisde, maar hulpeloozer en bevender vluchtelingen dan deze heb ik nooit ontmoet!
Even voordat wij aanlegden, zag ik een witte en zwarte hond, die over den weg kwam aanhollen, rondsprong, snoof, blafte, en weer verdween; en, – nog steeds weet ik niet hoezeer hierbij inbeelding in het spel geweest kan zijn, – tegelijk rook ik duidelijk een lijklucht. Misschien was ik de eenige; geen der anderen liet iets blijken; en snel was het weer verdwenen om plaats te maken voor de teergeur die ik de geheele overvaart om mij heen had gehad, en dan ook nieuwe geuren van hooi en mest en dat onbepaalbare dat men aan oevers, tusschen riet, opsnuift. Dit laatste gaf inderdaad een verklaring, het moest een rottend kreng zijn, dat tusschen de stengels aangespoeld was. Veel tijd om te overleggen had ik ook niet meer, want de boot lag aan wal, we konden uitstappen.
Zoodra het lijk zich gevormd had, trok de zwarte dood zich terug: het was hem te rustig, te onbeweeglijk; hoe veel aanlokkelijker die levende hersenen, die zijn beeld vormden, aanbliezen, verwrongen, vermenigvuldigden, aanbaden, – die door angst opgejaagde kudden, die steden in wroeging of opstand, de wanordelijk vluchtende legers, de jonge blanke vrouwen die konden gillen als vogels, zo’n vleezige koopman, en dan dat vod van een veerman, die daar hulpeloos spartelde!
De dikke koopman, voorop, liep het hardst van allemaal. Zijn buik dreigde van hem af te vallen. De adem van zijn geblaas verdichtte zich in de koude herfstlucht tot rookwolkjes. Zijn pelsmuts hing op één oor. Zijn andere oor was rood als een hanelel. Daarop volgde de boer, die van angst begon te schreeuwen toen hij mij zag, en zijn veekoopersstok voor zich uit hield, alsof het ding een eigen snelheid bezat die de zijne verhoogen kon. Hij plonsde door de plassen van de weg als over een modderige akker.