In de eerste weken klimt hij steeds naar de top van de hoogste berg, in de hoop een schip te zien, maar telkens als hij in de verte een onscherpe top van een zeilmast waarneemt, moet hij toezien hoe de mast vervaagt en langzaam uit het zicht verdwijnt; hij laat zich op de grond vallen en begint te janken als een kind. Dit gaat zo wekenlang door, tot hij op een dag ontwaakt en tegen zichzelf uitschreeuwt: ‘Jan, verman je! Stroop je mouwen op en maak er iets van!’
Vanaf die dag gooit hij de beuk erin. Hij bouwt een nieuwe, stevige hut, plukt bessen, knutselt een hengel in elkaar en jaagt op vissen. Op een dag krijgt hij gezelschap van een schuwe boskat waaraan hij zich snel hecht. Tot zijn vreugde en verwondering ontdekt hij elke dag nieuwe fauna, zwermen kwelende zwaluwen, haviken, bijen, vlinders, schildpadden, kevers, honing nippende vogels, kwinkelerende vuurvinken, zwavelgele kaketoes, eetbare schelpen. Ook treft hij een troep wilde geiten op de heuvels en het is nog een hele toer om ze melk te ontfutselen.
Omgeven door slingerplanten en guirlandes die zich van boom tot boom kronkelen bekwaamt Slauerhoff zich in allerlei ambachtelijkheden. Hij maakt vuur met buskruit, vlecht manden, zaait gewassen, schiet en vilt geiten, holt een kano uit een boomstam, kerft streepjes in een paal om de dagen bij te houden. Schildpadeieren roostert hij in de hete as en verorbert ze met smaak in de schil. Tussendoor begint hij een dagboek met inkt die hij telkens met water aanlengt, zo kan hij nog vele jaren door.
De zuivere lucht, de tintelende zee vol verse vis, de groene hellingen vol amandelbloesems, koffie- en mangobomen, het witte zand, de zoete geur van bloemen en bananen, de grasdauw in de ochtend, het stralende purper in de avond, en iedere dag de glimlach van ongestoorde vrede; hoe langer hoe meer waant hij zich een koning te rijk – en niemand die dat kan betwisten, want macht bestaat niet op dit eiland; er is geen baas of knecht, geen geld of goud, alles is samengesmolten tot één kalme, welluidende biotoop. Bovendien ontbreekt ieder spoor van mens, vrouw, of van een schip om mee weg te varen.
Dit bestaan, zo beseft Slauerhoff gaandeweg de jaren, is het pure, eigenlijke bestaan zoals dat bedoeld is. Ploeteren en eten wat de aarde je geeft en elke dag de zon zien opkomen en ondergaan. Een bestaan van warm zweet en fysieke uitputting, van eeltige vingers en zonverweerde voeten; een bestaan waarin die gekmakende onrust van vroeger, die existentiële twijfels die hem vanaf z’n jongste jaren achtervolgden, dat hele deprimerende amalgaam van identitaire tegenstrijdigheden en keuzestress, getrouwd of vrij, dokter of dichter, Nederland of buitenland, al deze cerebrale kwesties van eertijds spelen op dit hemelse plekje geen enkele rol van betekenis meer. Hier landt de gierzwaluw op aarde en wordt weer mens. Een mens die de natuur bedwingt en zichzelf genoeg is en daarmee zijn eigen bestaan verwerkelijkt, herschept – is dat niet het ultieme van ieder mensenleven?
Slauerhoff gaat de geschiedenis in als ‘de Robinson van de Lage Landen’, hij wordt stokoud, veel ouder dan die luttele 38 jaren die hem nu gegund zijn, al was het maar omdat op dat eiland geen sterveling rondloopt, laat staan een die hem tuberculose aansmeert. Ook zijn benauwdheidsplaag verdwijnt acuut; op dit zuurstofrijke stukje aarde krijgt hij letterlijk ‘adem’.
Slauerhoff laat de wereld een schitterend tiendelig dagboek na, waarin alles is samengebald, zijn wanhoop, zijn avonturen, zijn worsteling met de elementen, de dood, zijn wonderschone ontdekkingen, zijn scheppingen, zijn dromerijen, zijn hervonden geluk.
‘Alleen op dit eiland kan ik wonen…’